25 ziening in haar geheel een zeer belangrijke rol speelt. Ik geloof, dat men gevoeglijk mag stellen, dat, als we op het ogenblik in beginsel uitspreken om dan maar een bijdrage te leveren in de zin, zoals vanavond van verschillende zijden is besproken en zoals het in het preadvies van de minderheid voorkomt, de Raad van Leeuwarden zich duidelijk heeft uitgesproken en ook een complete bijdrage heeft geleverd tot de welvaarts ontwikkeling van Friesland. Ik meen, dat het ons als hoofdstad van dit gewest bepaald ook past om die uitspraak te doen. De heer Engels: Mag ik even vragen, of ik een voorstel moet indienen of dat de betrokkenen zeggen: Met die tekstwijzigingen gaan wij wel akkoord? Dan behoef ik n.l. geen voorstel in te dienen; dat is wel zo gemakkelijk. De Voorzitter: Zoudt U eerst het antwoord van de meerderheid van het College niet willen afwachten, mijnheer Engels? Dat lijkt mij praktischer. (De heer Engels: Sorry en akkoord!) De heer Tiekstra (weth.): Ik heb mij dus tijdens het betoog van de heer Engels afgevraagd, wat dit concreet ging inhouden. Ik heb een ogenblik verwacht, dat hij terzake een uitgesproken voorstel zou doen. Laat ik, op het ogenblik voor mijzelf sprekend, zeggen, dat zijn inbreng naar mijn mening zeker in dit pread vies van de minderheid kan worden ingepast. Alleen zal ik en daarmee sluit ik me bij de opmerking van de Voorzitter aan eerst de beantwoording van de meerderheid van het College afwachten. De Voorzitter: Het is in de eerste plaats aan mij om namens de meerderheid van het College een aantal opmerkingen en vragen te beantwoorden. Ik zal van mijn kant proberen zo kort mogelijk te zijn, hoewel dat wel een beetje moeilijk is, omdat deze zaak heel veel aspecten heeft, die door de verschillende sprekers in de Raad toch ook successievelijk zijn aangeroerd. Ik geloof me te moeten beperken, althans ik wil trach ten dat te doen, door mij zoveel mogelijk te bepalen tot de hoofdzaken en dan wil ik mij allereerst graag aansluiten bij de opmerkingen van die heren, die als hun indruk te kennen hebben gegeven, dat er tussen de standpunten van meerderheid en minderheid mis schien niet zoveel verschil bestaat als wel is gesteld van deze en gene kant. Ik geloof ook inderdaad, dat die opmerkingen juist zijn. Er is in de uiteenzetting van de meerderheid t.a.v. de organisatie, zoals zij zich die voor de naaste toekomst dacht, op pag. 4, 2e alinea, dit gesteld: ,,De vraag, waarover het in dit opzicht in Friesland gaat, is dan ook niet, of in de plaats van een aantal gemeentelijke bedrijven één pro vinciaal werkend bedrijf moet worden gesticht, maar of in dit stadium van de ontwikkeling naar één zo danig bedrijf moet worden gestreefd in de plaats van de bestaande, zich nog vormende samenwerkingsvor men, met een samenwerking van deze in hun top." Zo is door de meerderheid de vraag van de organisatie gesteld. Wat maakt nu de minderheid ervan? In af wijking van het standpunt van de meerderheid van Burgemeester en Wethouders zijn de Wethouders Tiekstra en Vellenga van oordeel, dat het onjuist is t.a.v. de toekomstige organisatie van de gasvoorzie ning in Friesland de ontwikkeling te baseren op de bestaande gasdistributiebedrijven en de uitbreiding van deze voorziening over te laten aan de zorgen van de bestaande bedrijven, resp. daarnaast de op te richten bedrijven voor de thans nog gasloze gemeenten. Dit is dus een vraagstelling, die niet juist is. Er is van de kant van de meerderheid niet gesteld, dat de ontwik keling zich moet baseren op de afzonderlijke, bestaan de gasdistributiebedrijven. Dat is het punt van de organisatie. En dan het punt, dat ik zou willen noemen het punt van de gezindheid. Er is zo voor en na gesproken van de solidariteit en in dat opzicht heeft de heer Spiek- hout zich nogal duidelijk uitgedrukt. Hij heeft gezegd: „Van solidariteit is niets terug te vinden." En er is gesproken van de minderheid die een zekere ruimheid in haar inzichten betracht en het belang van Leeu warden groter ziet en in ruimer verband. De meerder heid wordt verweten een krampachtig aan het be staande vasthouden en dergelijke kwalificaties. Er is heel duidelijk in de uiteenzetting van de meerderheid gesteld op pag. 9, tweede alinea: „Met het vorenstaan- staande willen wij niet stellen, dat met betrekking tot de gasvoorziening de gemeente Leeuwarden zich niets van haar omgeving zal behoeven aan te trekken. Het tegendeel achten wij het geval. Wij zien haar taak echter niet in de (indirecte) financiering van minder rendabele en onrendabele aansluitingen buiten haar ge bied, maar wel in een ruime medewerking aan het tot stand brengen en het in stand houden van een gemeenschappelijk top-orgaan van de drie grote regio nale samenwerkingen in wording in Leeuwarden." Er is dus ook zeer duidelijk van de kant van de meerderheid van B. en W. gesteld, dat Leeuwarden zich niet uitsluitend heeft te bepalen tot eigen bedrijf, maar dat ook naar het inzicht van de meerderheid hier plaats is voor een ruime samenwerking met anderen ten bate van de gasvoorziening. En nu is het zo geweest: Toen dit meerderheidsvoor- stel met zijn motiveringen zou worden gemaakt, lagen ter tafel een aantal rapporten en ook een voorstel van Gedeputeerde Staten en Provinciale Staten, waarin voorgesteld werd om te streven naar de oprichting van één provinciaal werkend gasbedrijf, waarin de be staande bedrijven dienden te worden ingebracht. Er diende, zoals destijds ook uitdrukkelijk werd gesteld, een fusie plaats te vinden. En tegen die gedachte heeft de meerderheid zich afgezet, vandaar dan ook bepaal de motiveringen, zoals die in dat meerderheidsstand punt zijn weergegeven. Vervolgens beperk ik mij zoveel mogelijk tot de con clusies. De meerderheid heeft als conclusie gesteld in de eerste plaats om meergenoemd adres van het Depar tement Leeuwarden en Omstreken van de Nederlandse Maatschappij voor Nijverheid en Handel voor kennis geving aan te nemen. Wat is de strekking van het adres geweest? Te handelen zoals het statenvoorstel wil. Ik geloof, dat meerderheid en minderheid het er wel over eens zijn, dat dit statenvoorstel voor de Raad geen basis is voor het nemen van een besluit, want ook de minderheid gaat niet zo ver als het statenvoor stel. Zij spreekt zich alleen uit over overleg en studie, dus niet over de oprichting, in dit stadium althans, van één bedrijf met inbreng van het eigen gemeentelijk bedrijf en zij spreekt in b. alleen over een intergemeen telijk ontwikkelingsorgaan. Ik geloof dus, dat punt 1 in het voorstel van de meerderheid voor beide partijen aanvaardbaar is. Op punt 2 zou ik straks even willen terugkomen in verband met wat onder b. door de min derheid wordt voorgesteld. Als ik nu dat voorstel van de minderheid even langsloop, zo ongeveer in de trant van de heer Engels, dan vind ik in de eerste plaats het voorstel om zich uit te spreken voor overleg en studie omtrent een provinciaal gasbedrijf, waarbij de bestaan de bedrijven in één rechtspersoon worden onderge bracht. Ik wil wel duidelijk stellen, dat ik, althans persoonlijk en ik geloof ook niet, dat ik mij omtrent de mening van de heren Van der Schaaf en Pols ver gis ook bepaald niet zou willen uitsluiten het uit eindelijk tot stand komen van één provinciaal werkend gasbedrijf. Ook ik zou daar de weg volledig toe willen openlaten. Dat hier echter bij voorbaat al wordt ge steld, dat er één provinciaal gasbedrijf, waarbij de be staande bedrijven in één rechtspersoon worden onder gebracht, zal moeten komen zo lees ik het althans gaat de meerderheid te ver. Het komt mij voor, dat deze beide punten ook onderwerp van die voortge zette studie dienen uit te maken. Want het is bepaald niet bij voorbaat vaststaand, dat één provinciaal wer kend bedrijf t.a.v. de distributie van aardgas het op timum vormt in bedrijfs-economisch opzicht. Dat is bepaald nog een vraag. Ik meen, dat bij de stukken ook ligt het rapport van de commissie van Iterson en die commissie concludeert tot een optimale grootte van een aardgasdistributiebedrijf van 30 tot 60.000 aanslui tingen. Als het aantal groter is, dan verdwijnt allengs het economisch nut van de concentratie. En het is dus stellig een vraag, of in bedrijfs-economisch op zicht één provinciaal bedrijf ik herhaal het wer kelijk het optimum is. Want men moet niet vergeten: het gaat hier uitsluitend over de lokale distributies. Hier is geen produktie en hier is ook geen interlokaal transport. Het interlokale transport wordt verzorgd door de Gasunie. De Gasunie is bereid op bepaalde punten te leveren, n.l. die punten, waar geleverd kan worden voor ongeveer 600 aansluitingen. Tegen het onderbrengen in één rechtspersoon, het provinciale be drijf, is, op dit moment alweer, het bezwaar, dat niet wel denkbaar is, dat Leeuwarden zich dan zoveel zeg genschap kan voorbehouden, dat daarmee de recht matige Leeuwarder belangen voldoende gewaarborgd zijn. Leeuwarden wordt in een dergelijke situatie over stemd door de andere, de gasvrije, gemeenten die belang hebben niet bij de Leeuwarder belangen, maar bij zich zelf en bij een zo groot mogelijk aantal aansluitingen, m.a.w. dan is het gevaar levensgroot, dat die ene rechtspersoon een beleid gaat voeren, waarbij elke mo gelijkheid om de belangen van Leeuwarden, bestaande uit een voldoende compensatie van de inbreng, dus van het prijs geven van de bestaande winst en van de po tentiële winst, illusoir dreigt te worden. Dat is dus het bezwaar tegen punt 1. Ik geloof haast, dat ik punt 2 wel terzijde kan la ten, omdat het uiteindelijke besluit van de Provinciale Staten is geweest om bereid te zijn mee te doen, als er eenkeer een intercommunaal bedrijf tot stand is ge bracht. Er staat: „Wanneer een dergelijk bedrijf in intercommunaal verband tot stand wordt gebracht, is de Provincie bereid daaraan mee te werken." Dus ik geloof, dat dit punt op het ogenblik prematuur is. Het zal eerst moeten blijken, of er een dergelijk intercom munaal bedrijf komt en dan is het met alleen Leeu warden, dat heeft te besluiten over de wenselijkheid van medewerking of meedoen van de Provincie, maar de combinatie, in welke vorm dan ook. Dus om nu bij voorbaat een te vormen combinatie te binden aan een dergelijke uitspraak, lijkt onjuist. Zelfs al zou men er voor voelen, dat de Provincie meedeed, dan is het naar onze mening nog onjuist. Overigens blijf ik bij mijn mening, dat het in dit geheel met juist zou zijn be- stuursinvloed aan Gedeputeerde Staten te geven. Ik geloof daaromtrent te mogen verwijzen naar de moti vering, die in het meerderheidsvoorstel al is neerge legd. Ik behoef die niet te herhalen. Dan staat er on der punt 3: „Burgemeester en Wethouders te mach tigen voor dit overleg en deze studie één lid uit hun midden aan te wijzen, bijgestaan door een financieel- economisch en een techmsch adviseur." Ik kan mij aansluiten bij de opmerking van de heer Engels, dat dit een te beperkt voorstel is. Dan punt 4: „Het over leg- en studie-orgaan onder te brengen bij de afdeling Friesland van de Vereniging van Nederlandse Ge meenten" enz. Nu wordt hier plotseling gesproken van een orgaan. Waar dat orgaan vandaan komt, is niet erg duidelijk. Onder orgaan toch plegen we iets te verstaan, dat meer is dan een enkele samenspraak van een paar mensen. Bovendien geldt dan ook hier de op merking van de heer Engels, dat het niet juist is, om, als hier bedoeld zal zijn een samenspreking van af gevaardigden van gemeentebesturen, dat gezelschap bij voorbaat aan een dergelijke uitspraak te binden. Dan zal ook dat gehele gezelschap daaromtrent hebben te beslissen. Bovendien wil ik wel zeggen, dat deze ge dachte mij bepaald niet toelacht, omdat het bestuur van de afdeling Friesland in deze zaak al heel dui delijk partij gekozen heeft en heeft getracht om in de bijeenkomst die in april daaromtrent is gehouden, de vergadering een uitspraak te laten doen over het tot stand komen van een provinciaal werkend gasdistri- butiebedrijf, zodat het toch niet erg juist lijkt daar een overleg- en een studie-orgaan onder te brengen. Wat dat onderbrengen te betekenen heeft, is ook niet erg duidelijk, maar laten we aannemen: een adres te bezorgen bij een gezelschap, dat in deze al een stand punt heeft bepaald. Punt 5 luidt: „Er naar te streven, dat voor de financiële belangen van de gemeente Leeu warden nu en voor de toekomst binnen het op te rich ten provinciaal bedrijf redelijke waarborgen worden getroffen." Het is uit de aard van de zaak juist wat de heer Engels zegt: dat behoort niet alleen een stre ven te zijn; de belangen van de gemeente Leeuwarden en van de burgerij bij deze zaak zijn zo bijzonder reëel, dat hier bij een samenwerking bepaald heel duidelijke waarborgen dienen te worden gesteld, dat de belangen van Leeuwarden niet in de verdrukking komen. Onder B staat: „Voor zolang een provinciaal gasbedrijf nog niet tot stand is gebracht, krachtige steun te verlenen aan een intergemeentelijk ontwikkelingsorgaan voor de gasvoorziening in Fnesland met de opdracht nu reeds de meest doelmatige uitbreidingsmogelijkheden vanuit de bestaande gasvoorziening aan te geven en met medewerking van de bestaande gasbedrijven tot stand te brengen." De feitelijke situatie is op het ogen blik zo, dat er een regionaal bedrijf Noordoost-Fries land is, waarbij de noordoostelijke gemeenten met in begrip van Tietjerksteradeel en Achtkarspelen en met uitzondering van Oostdongeradeel zijn aangesloten. Er is in wording een regionaal bedrijf in de Zuidwesthoek, waarbij ook al een aantal gemeenten zich uitdrukke lijk krachtens raadsbesluit hebben aangesloten. Er is een samenwerking tussen Opsterland en Utingeradeel. Ik meen ook, dat zich daarbij aangesloten heeft Oost stellingwerf en er zijn besprekingen gaande dat weet ik wel zeker met Idaarderadeel en het ligt dus voor de hand, dat, ais Leeuwarden contacten legt met andere gemeenten, die gelegd worden met de nu al reeds bestaande samenwerkingsorganen. Als wij ons zouden wenden het is maar een willekeurig voor beeld tot de gemeente Dokkum of tot de gemeente Opsterland, dan zullen we toch dat lijkt mij van zelfsprekend onmiddellijk het antwoord krijgen: Ge meente Leeuwarden, wees zo goed en wend U tot ons samenwerkingsorgaan, want dat komt voor ons ge zamenlijk op. Maar wat is dat dan anders dan wat er onder ten tweede wordt gevraagd, n.l. ons te mach tigen om met de drie regionale gasbedrijven in wor ding de vorming van een gezamenlijk z.g. top-orgaan voor te bereiden? Ik zie het verschil niet of nauwelijks, want als hier gesproken wordt van het aangeven van de bestaande uitbreidingsmogelijkheden, dan zitten we nog in de sfeer van de studie, maar als er dan verder gesproken wordt van medewerking van de bestaande gasbedrijven, dan zullen de afzonderlijke bedrijven ons verwijzen naar het tot stand brengen van een samen werkingsorgaan tussen de bestaande bedrijven en dan kunnen we ons onmiddellijk afvragen: Hoe moet dat tot stand brengen plaats vinden? Als men samen een reëel samenwerkingsorgaan wil maken, dan zullen daar natuurlijk regelen voor moeten komen. Daar zal de minderheid het ook wel mee eens zijn. Maar zal er dan iets gebeuren, dan zullen er ook kredieten moeten komen. En dan rijst onmiddellijk de vraag van een gemeenschappelijke regeling, die gemaakt moet wor den, een combinatie dus, die öf zelf werken gaat uit voeren öf waarin de samenwerkende gemeenten wer ken uitvoeren, maar met een verrekening in de top. Het reële vei'schil tussen deze gedachte en wat onder ten tweede wordt voorgesteld, zie ik niet, vooropstel lende, dat ook de meerderheid zeer bepaald de weg wil openlaten (met de vraag natuurlijk, öf die weg dient te worden bewandeld) om desgewenst te komen tot één provinciaal werkend bedrijf. (De heer Engels: Kunt U die weg niet verkennen?) Daar heb ik niet het minste bezwaar tegen. Ik meen, dat ik dat zopas ook al heb gezegd. De heer Pols zegt er bij, dat het ook is afgesproken. Na stuk voor stuk de formuleringen uit het min derheidsstandpunt te hebben langsgelopen, meen ik te kunnen en te mogen stellen, dat de verschillen niet groot zijn. Ik geloof toch wel voor mijn kritiek op deze formuleringen begrip bij de Raad te mogen vin den. Om te besluiten zal ik toch nog iets moeten zeggen over de kwestie van het sociale aspect en de solida riteit, omdat ik voor mij toch ook wel ernstige bezwa ren blijf hebben tegen de emotionele geladenheid waar mede in een andere vergadering is gesproken en in een bepaalde krant is geschreven. Wat in die krant is geschreven, geeft blijk van een dusdanige onbekend heid met het beleid van de I.W.G.L., dat, als deze schrijver de woorden „zich moeten schamen" gebruikt, dit toepasselijk is op wat hij zelf geproduceerd heeft. Maar dat wil ik nu verder buiten het gesprek laten. Ik wil alleen wel zeggen, dat ik toch wel bezwaar heb gehad tegen emotionele kreten in dit kader. Ik heb ook bezwaar tegen pogingen tot een zekere morele diskwalificering van bepaalde zijden. Bestaat hier wel een tegenstelling tussen de rijke stadsgemeente en de arme plattelandsgemeenten? Ik geloof, dat wij, ieder op ons niveau, allebei even arm zijn. De taken, die

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1965 | | pagina 13