grondwaarden kan vaststellen. En bij de uitgifte van de
percelen had de adspirant-erfpachter in ieder geval
nog gelegenheid om te zeggen: deze voorwaarden „zin
nen" dat is een Fries woord mij niet. Het is mij
te duur. Ik doe dit niet. Maar nu zit de erfpachter vast.
Er is zelfs geen recht van beroep, op geen enkele in
stantie. Daar komt nog bij, dat de erfpachter de nieu
we acte, die opgemaakt moet worden en waaraan hij
niets toe of af kan doen, moet betalen, welke betaling
overigens ook heel gewoon is. Ik zie er van komen,
dat de Gemeente de notaris nog aanwijst, hoewel zij
naar mijn mening daar het recht niet toe heeft.
Het argument, dat in de raadsbrief gehanteerd wordt
voor deze verhoging van de erfpachtswaarde, is eigen
lijk alleen, dat de produktiekosten van de bouwrijpe
grond in de nieuwe uitbreidingsplannen thans een veel
voud zijn van de grondwaarden van de in het verleden
in erfpacht uitgegeven terreinen. Zo staat het er on
geveer. Dat is in gewone, voor ieder begrijpelijke woor
den uitgedrukt de Gemeente wil op het ogenblik
winst maken op die gronden. Maar men zou deze zaak
ook van de andere kant kunnen bekijken. Men zou
bijv. ook als uitgangspunt kunnen nemen de rentabili
teit van het Grondbedrijf. Die hangt ten nauwste samen
met de hoogte van de erfpachtscanon. De bouwterrei
nen, waarover het gaat, zijn over het algemeen vele
jaren geleden door de Gemeente aangekocht. En de
kosten van het bouwrijpmaken, zowel als de grondkos-
ten, worden volledig bestreden uit de erfpacht. Het
Grondbedrijf is goed rendabel. Het had op 1 januari
1965 een reserve van bijna 2 miljoen gulden en de
rente van de meerwaarde erfpachten gaat geheel naar
de algemene dienst; het zit allemaal goed. Ook als men
de zaak van deze kant beziet, komt men tot dezelfde
conclusie die ik zojuist ook al trok: Er is eigenlijk
voor de Gemeente geen reden om de erfpachten te
verhogen, maar zij wil nu de winst binnenhalen. En ik
weet ook drommels goed, waar ze die voor wil gebrui
ken. Dat hebben we in de begrotingszitting van het
vorige najaar gezien. De Gemeente wil de winst ge
bruiken om de begroting van 1965 sluitend te maken.
(De Voorzitter: Nee, mijnheer Heidinga.) Het staat
in de stukken, mijnheer de Voorzitter. Letterlijk zoals
ik het hier zeg. (De Voorzitter: Neen.) In de raads
brief staat, dat de Gemeente dit bedrag moet gebrui
ken om de begroting 1965 sluitend te maken. In de
stukken lezen wij, dat deze gelden gebruikt zullen
worden mede voor dekking van de lasten, verbonden
aan de uitvoering van openbare werken welke zonder
deze middelen bij de huidige financiële positie van de
Gemeente niet of nog niet tot uitvoering kunnen ko
men. Dat vind ik een heel plausibele redenering. Maar
dan komt toch de vraag bij ons op: Is het redelijk en
billijk juist deze groep van burgers hiervoor te laten
betalen? Het is slechts een deel van de burgerij dat
deze last moet dragen. En als ik me goed herinner,
dan hadden wij drie bronnen om de begroting sluitend
te maken: de verhoging van de grondwaarden voor de
erfpachten, een in te stellen rioolbelasting en een ver
hoging van de straatbelasting. En nu zal natuurlijk
het overgrote deel van hen die in de termen vallen
voor de verhoging van de erfpacht, ook de beide an
dere belastingen moeten opbrengen. Het andere deel
van de burgerij krijgt maar twee of één van deze drie
onderdelen te betalen, dus, zo gezien, zal ook weer
eerstgenoemd deel van de bevolking extra zwaar wor
den belast om de begroting sluitend te maken.
Nu ben ik begonnen met te zeggen, dat dit een bit
tere pil voor de burgerij was en dat valt ook niet te
ontkennen. Nu hebben wij in onze fractie en ook met
de praktisch gelijk hierover denkende fractie van de
C.H.U., onze broeders (Gelach) U moogt daar rustig
om lachen, maar er is niets te lachen; dat lachen blijft
voor Uw rekening en ik heb gemeend wat ik gezegd
heb overwogen, of het niet mogelijk is deze pil
voor de bevolking wat te vergulden. Het lijkt ons toe,
dat dat misschien aldus zou kunnen gebeuren: Als we
de erfpachters nu eens de mogelijkheid gaven, dat zij
de erfpachten konden afkopen, als het ware als com
pensatie. Daar heeft de burgerij veel belangstelling
voor. Men wil dat graag, maar dat is tot nu toe niet
mogelijk. Een voorstel tot het geven van de mogelijk
heid van afkoop zal ik U straks overhandigen.
Ik wil ook nog iets zeggen over de rentepercentages
die gehanteerd worden voor de berekening van de erf
pachtscanon. Die verschillen nogal wat. In de stukken
hebben wij gelezen, dat er een minderheid is, die het
percentage van 6 terug wil brengen naar 5 /2, omdat
de grond al sinds jaren wordt uitgegeven tegen 5'/2%.
En wij menen ook, dat we dat uit billijkheidsoverwe
gingen in ieder geval moeten doen. Wij staan dus vol
ledig achter wat de minderheid hier voorstelt. Overi
gens zal het standpunt dat wij uiteindelijk in deze zaak
zullen innemen, nog geheel afhangen van wat er hier
nader over wordt medegedeeld. We behouden ons dus
nog geheel ons standpunt voor.
Het voorstel, dat door de heer Santema en mij is
ondertekend, luidt als volgt: De Raad der gemeente
Leeuwarden, in vergadering bijeen op 7 juli 1965, be
sluit, dat de mogelijkheid geopend wordt voor de erf
pachters van gemeentegrond, om deze grond van de
Gemeente te kopen".
Daar komt nog bij, dat voor de oorlog voor een bur
ger de mogelijkheid bestond hier en daar nog eens een
stukje eigen grond te kopen, maar de Gemeente neemt
hoe langer hoe meer een complete monopoliepositie in.
Er is praktisch geen mogelijkheid meer voor het kopen
van grond; men is op de Gemeente aangewezen. De Ge
meente koopt alle grond in de uitbreidingsplannen en
geeft die in erfpacht uit, een reden te meer om op af
koop van erfpacht aan te dringen.
Het voorstel luidt verder aldus: „De Raad draagt
het College van B. en W. op hiervan onverwijld aan
alle erfpachters mededeling te doen en tevens deze be
paling op te nemen in alle nog af te sluiten contrac
ten".
De Voorzitter: Ik heb de heer Heidinga de gelegen
heid willen geven zich, mede namens de andere onder
tekenaar van dit voorstel, uit te spreken. Alleen moet
ik opmerken, dat dit voorstel vreemd is aan de orde
van deze agenda. Dit is n.l. een element van de erf-
pachtsvoorwaarden en de erfpachtsvoorwaarden komen
binnenkort in de Raad ter behandeling. En daarin nu
hoort dit voorstel thuis. Ik zou eigenlijk de voorstellers,
daar we hun intenties, dacht ik, zeer duidelijk hebben
vernomen, in overweging willen geven dit voorstel bij
die gelegenheid te doen. Dan heeft de Raad over de
gehele materie, inclusief dit zelfstandig element in de
erfpachtsuitgifte, opnieuw te oordelen. Ik dacht, dat
dit punt van orde toch wel even uit de doeken moet.
De heer Van der Schaaf (weth.)Het is mij bekend,
dat in mijn vakantie in het College hierover is gespro
ken en ik vraag me af: Heeft wel de aandacht gehad
wat de heer Heidinga bedoelt Dat gaat n.l. over het
pakket oude erfpachten en de voorwaarden die wij
binnenkort zullen voorstellen voor herziening, zullen
toepasselijk zijn op de nieuw uit te geven terreinen,
zodat ik het niet helemaal met U eens kan zijn, dat
het voorstel Heidinga.Santema, voorzover betrek
king hebbende op het bestaande pakket, vreemd
aan de orde zou zijn. De heren Heidinga en San
tema zouden uit hun voorstel kunnen schrappen:
,,en dit op te nemen in de nieuwe erfpachtsvoorwaar
den", want dat komt nog, en dat is dus vandaag niet
aan de orde. In de vorm van een motie zou het mis
schien wel kunnen. Ik geloof, dat wij het dus zo kun
nen stellen, dat in dit stadium wel het gedeelte be
treffende het bestaande pakket erfpachten kunnen be
handelen; voor zover de motie daarop betrekking heeft,
zou dit wel tot de orde kunnen worden gerekend. Het
spijt me, dat ik niet de gelegenheid heb gehad dit in
de kring van het College te vertellen, maar ik meen,
dat ik het de Raad nu toch niet moet onthouden.
De Voorzitter: Ik wilde graag, dat we daar onder
ling over gaan discussiëren; de zaak is daarvoor be
langrijk genoeg, dunkt mij.
Nu zal ik beginnen met te zeggen, dat ik het vol
ledig eens ben met de heer Van der Schaaf, wat be
treft de toevoeging, die ik nog even ga voorlezen: „en
tevens een bepaling op te nemen in alle af te sluiten
contracten". Naar ik meen, mag terecht worden
verondersteld en zal dus als uitspraak van de Raad
moeten worden aanvaard: Als de Raad een zodanige
bepaling zou opnemen in de nieuwe erfpachtsvoorwaar
den, ontstaat daardoor naar mijn overtuiging ook voor
7
de bestaande erfpachters t.a.v. het bestaande erfpach
tenpakket of -bestand of hoe men het maar noemen
wil, het recht eenzelfde toepassing te verzoeken aan
Uw Raad resp. aan het College. In een duidelijke
uitspraak van de Raad, waarbij deze hiertoe heeft be
sloten, zie ik geen enkele aanleiding, waarom tegen
over het oude bestand een andere houding zou moeten
worden aangenomen dan tegenover het nieuwe. Het
lijkt mij toch wel toe, dat de overige voorwaarden van
de erfpachtsuitgifte hier niet aan de orde zijn. Op het
ogenblik is maar één voorwaarde aan de orde,
namelijk de herwaardering van de erfpacht
gronden, maar er is een element bij gekomen,
dat, geloof ik, wel aan de orde blijft: de mogelijkheid
tot koop van de erfpachtsgrond. Ik heb er echter geen
bezwaar tegen, dat het voorstel in behandeling komt. Ik
geloof wel, dat de Raad dan een uitspraak zou moeten
doen in de vorm van een motie en dan zou, als de Raad
deze uitspraak zou aanvaarden, deze stilzwijgend ook
moeten gelden bij de volgende herziening van de voor
waarden. Misschien mag ik de heer Heidinga, moge
lijk ook namens de heer Santema, vragen zich daar
over te beraden, eventueel zich daarover uit te spre
ken. En het zou misschien ook de goede weg zijn
dit ter bekorting van de discussie die we van
avond hebben te voeren dat het College dit
voorstel van beide heren om preadvies tot zich neemt
en zich uitspreekt t.a.v. zowel de oude contracten als
de voorwaarden bij de nieuwe erfpachtsovereenkomsten
bij gelegenheid, dat we de Raad het voorstel voorleg
gen voor de nieuwe erfpachtsvoorwaarden. Misschien is
dat een mogelijkheid die wat gemakkelijker hanteer
baar is. Mag ik dat aan de heren voorstellers vragen?
Laat ik het zo zeggen Ik heb op het ogenblik een
ander ordevoorstel: Ik zou U willen voorstellen, dat
het College het voorstel Heidinga.Santema om preadvies
tot zich neemt en daarop bij de behandeling van de
nieuwe erfpachtsvoorwaarden preadvies uitbrengt, zo
wel met betrekking tot het oude bestand, als met be
trekking tot de nieuwe voorwaarden. Dan kunnen we
ons ook als College daar rustig op bezinnen en dan
hebt U bij die gelegenheid de mogelijkheid, dat de Raad
tot een uitspraak kan komen. Het lijkt mij, dat we dus
doende een goede voorbereiding krijgen.
De heer Heidinga: Ik persoonlijk voel er niets voor.
Ik meen, dat dit voorstel op normale wijze in de Raad
komt, ik geloof zelfs U houde mij ten goede; ik wil
U niet krenken, mijnheer de Voorzitter dat de Raad
het recht heeft zich hierover uit te spreken. Er behoeft
nu niets uitgemaakt te worden; er kunnen veel meer
raadsleden over afkoop willen spreken en U wilt ze nu
alvast de mogelijkheid daartoe ontnemen. Dat moet U
niet doen.
De Voorzitter: Nee, we praten op het ogenblik al
leen over de orde. (De heer Heidinga: Ik ben hele
maal niet buiten de orde.) Maar dat betekent in genen
dele, waar U, mijnheer Heidinga, over de koopmogelijk
heid heeft gesproken, dat de andere raadsleden, mochten
zij de behoefte hebben, zich daarover uit te spreken,
al is het dan op het ogenblik wat prematuur misschien,
in deze zitting hun oordeel niet kunnen geven over Uw
voorstel. Maar verder dan een oordeel komt het niet.
Als U zegt: Akkoord, ik wil de raadsleden de gelegen
heid geven zich uit te spreken, een beslissing behoeft
niet genomen te worden, dan is de vorm van preadvies,
dacht ik, de meest verkieslijke vorm, omdat dan ook
in andere fracties de mogelijkheid bestaat, zich hier
over nog nader te beraden, tot een bepaald standpunt
te komen.
De heer K. J. de Jong: Op zichzelf lijkt mij de sug
gestie die U doet, nog niet zo gek, want dan kan het
probleem in zijn geheel nog eens rustig door B. en W.
bekeken worden, maar ik voel mèt de heer Heidinga
de moeilijkheid wel aan. Hij zegt: Wij zitten nu voor
het feit, dat voor de oude erfpachtpercelen de canon
verhoogd wordt. En als we weten, dat voor de hier
door gedupeerde bezitters de mogelijkheid bestaat, dat
zij de erfpacht kunnen afkopen, dan is voor ons het
voorstel van B. en W. acceptabel. Zit dat er niet in
en dat willen we nu graag weten dan kunnen we
niet zeggen, of wij dit kunnen accepteren. Dat is het
punt, waar de heer Heidinga mee zit. Ik zou dit willen
stellen: Is het niet mogelijk, dat de fracties zich hier
over uitspreken? En mochten de heren Heidinga en
Santema straks tot de ontdekking komen, dat zij er
wel voldoende vertrouwen in hebben, dat dit naar ge
noegen opgelost wordt bij een nieuwe regeling, dan
zou hun voorstel misschien wel ingetrokken kunnen
worden. Ik kan me echter voorstellen, dat de heer
Heidinga op dit moment zegt: Ik ben daar nog niet
helemaal rijp voor. Ik zou dus zeggen: Laat dan het
voorstel-Heidinga-Santema op dit moment enkel be
trekking hebben op de oude percelen en laten we de
totaliteit van het geval later nog eens bekijken, als
B. en W. zich hierover hebben beraden. Dat zou mijn
idee meer zijn, tenzij straks uit de discussies zou blij
ken, dat dit zo algemeen ligt, dat we deze zaak vol
ledig aan B. en W. zouden kunnen delegeren.
De Voorzitter: Ik stel U voor, dat we het beraad
voortzetten. Het voorstel ligt hier op het ogenblik en
ten aanzien van aard en inhoud kan dus eventueel
straks nog een nadere beslissing worden genomen, ook
een ordebeslissing. Dan wilde ik dit ordedebat op het
ogenblik even stoppen.
De heei' Heidinga: Ik wilde U zeggen, dat de heer
Santema en ik gaarne bereid zijn de zinsnede over de
nieuwe contracten uit het voorstel te schrappen.
De Voorzitter: Ik ga er van uit, dat het niet de be
doeling van de Raad kan zijn twee categorieën erf
pachters te scheppen: één die niet mag kopen en één
die dit wel zou mogen. Dat lijkt mij ook geen goed
beleid te zijn.
De heer Bootsma: Het voorstel dat hier momenteel
op tafel ligt, n.l. herziening van de grondwaarde van
de erfpachtpercelen, heeft bij ons ook louter een be
spreking over de herziening grondwaarde ten gevolge
gehad, dus in principe niet de kwestie van de erfpacht
zelf. Ik geloof niet, dat we hier nu de gelegenheid zou
den moeten bieden die in den brede te bespreken. We
hebben hier te maken met bestaande uitgiften in erf
pacht en één van die bepalingen daaromtrent, n.l. ar
tikel 17, zegt, dat de Raad gehouden is de grondwaar
de te herzien. Wij hebben gemeend, dat wij ons daar dus
voorlopig toe zouden moeten bepalen. Er is ons ook bij
verschillende gelegenheden gezegd, dat de erfpachts
voorwaarden alsnog op de helling zouden komen, waar
bij dan mogelijkerwijze de kwestie van afkoop ook ter
sprake gebracht zou kunnen worden en alszodanig lijkt
mij het voorstel van de Voorzitter, n.l. dat B. en W.
deze kwestie tot zich nemen voor het geven van pre
advies om haar bij de nadere vaststelling van de voor
waarden opnieuw te behandelen, zeer zeker wel accep
tabel. Ik zou alleen de vraag willen stellen: Wanneer
denkt men met nieuwe erfpachtsvoorwaarden bij de
Raad te verschijnen? Dat is me tot nog toe niet hele
maal duidelijk. En ik geloof, dat dat toch wel belang
rijk is, omdat van de kant van de coalitie van de an
dere zijde vrij sterk gesteld is dit te willen koppelen
aan het voorstel dat nu vanavond aan de orde is, n.l.
de herziening van de grondwaarde en waarbij dan het
voorstel van die zijde bedoeld is als het vergulden van
een pil. Die pil zal inderdaad voor velen in deze ge
meente vrij bitter zijn. In plaats van die te vergulden
was het misschien wel goed er wat zoet aan toe te
voegen, maar aan het stelsel van de erfpacht is juist
inherent, dat de waardestijging van de grond niet ten
goede komt aan de enkeling, maar aan de gemeen
schap. Daar is niet aan te ontkomen; dat feit ligt er.
Men kan alleen de vraag stellen en dat is zonder
meer ook wel duidelijk of niet een groot aantal be
zitters van oudere erfpachtpercelen, gelet op de ver
houding tussen de erfpachtcanons en de tegenwoordige
prijzen, al heel wat jaren op rozen hebben gezeten.
Vergelijkt men de erfpacht van de oudere percelen met
die van de percelen, welke de laatste jaren zijn uitge
geven, dan moet men wel vaststellen, dat al een vrij
belangrijk voordeel is genoten door de bezitters van
eerstgenoemde. Als niet in een herziening der grond
waarde was voorzien, dan waren er tallozen geweest,
die door de waardestijging van de grond, die toch gro
tendeels een gevolg' is geweest van de openbare voor
zieningen, door de Gemeente betaald, bij verkoop een
zoete winst zouden hebben opgestreken. Dat neemt niet