13 een gebouw". Ik heb me daarin nog niet verdiept; ik hoor dat straks wel van de Wethouder. Ik vind de veiligheidskleppen via art. 1401 B.W. en het beroep op de Raad niet zo geweldig betrouwbaar. Als wij voor een aansluiting de goedkeuring van het gem. elektrici teitsbedrijf zouden moeten hebben, zouden wij niet met zulke zwakke zekeringen werken als met die, welke hier door het College worden aangeboden. Het moet wel de spuigaten uitlopen, voordat een rechter bereid zou zijn een gemeente in haar beleid want het is tenslotte voornamelijk een beleidskwestie te dwars bomen. Een beroep op de Raad is een zeer onzekere zaak, omdat de Raad nu eenmaal niet een geschikt lichaam is om als een soort beroepsinstantie te dienen. Misschien dat we onszelf daarvoor geschikt zouden kunnen maken door een commissie voor beroepschrif ten in het leven te roepen, die voor een behoorlijke voor. bereiding zou kunnen zorgen. Dat kunnen we misschien bij het volgende punt onder ogen zien. Maar zo zonder meer vind ik het voor een burger geen prettig per spectief, dat, als zijn beroep in de Raad wordt behan deld, hij op de tribune mag zitten, mits hij angstvallig zijn mond houdt. Aan de ene kant begrijp ik de wens van het College wel, n.l. te voorkomen, dat een straat straks in haar geheel zal misstaan; ik denk aan al die straten, waarin de een na de ander een huisje verbouwt tot opslagplaats, garage of iets dergelijks. Aan de andere kant zou ik toch niet graag, gezien de behoefte aan dergelijke ruimten, willen, dat al die onbewoonbaar ver. klaarde huisjes daar maar wie weet hoe lang blijven staan, zonder dat degenen, die er behoefte aan hebben voor een ander oogmerk, ze zouden kunnen gebruiken. Ik wil graag horen, wat het College hierop zal zeggen. De hear Santema: Wy sjogge yn dizze „voorbe reidingsverordening" mear in fuortsetting fan de sa. nearring fan de binnenstêd. Wy hawwe wol biswier, dat hjir it Fliet ek by ynhelle is. Us biswieren, al faker op in oare manear kenber makke, wolle wy op dit stuit hjir noch ris nei foaren bringe. Wy fine it yn. died foar de steddeboukundige üntwikkeling fan üs stêd bilangryk, dat B. en W. bipaelde maetregels treffe, sadat it har net üt de han rinne sil. Wy halde lykwols biswier tsjin de biheining fan it eigendomsrjocht en tsjin datjinge hwat yn striid is mei de bipalingen fan de Wenningwet en de Unteigeningswet. Soks moat wol earnstich troch it Kolleezje under eagen sjoen wurde. En wy soene dan ek graech wolle, hoewol wy yn prinsipe yn dit ütstel meigean kinne, dat dizze foroardering yndied, lyk as B. en W. it al tasizze, soepel tapast wurdt. Elk gefal moat dus goed op himsels bisjoen wurde, opdat oan de rjochten fan de boargers sa min mooglik to koart dien wurdt. (De heer Van der Veen: Moet dit niet in een artikel opgenomen worden?) Ik soe dat yn elk gefal as theoretyske bitingst noch wol efkes fêststelle wolle. Oars binne wy ek bilangstellend nei de biantwurding troch B. en W. De heer Klijnstra: De bezwaren onderkennen ook wij niet, maar de eigendomsrechten zijn in deze samen leving nooit definitief te noemen; dat is onbestaanbaar. Dat zou ook niet goed zijn. Er zijn in deze samenleving beslist bepalingen nodig, die dat verhinderen. Ik zou mij, om het kort te maken, verder maar willen aan. sluiten bij de heer Bootsma. Die heeft het beter en mooier en misschien wel vriendelijker gezegd dan ik het zou kunnen. De heer Van der Schaaf (weth.)Dit is een bijzonder belangrijk, een moeilijk, maar toch ook een interes, sant punt. Voor de gang van mijn betoog is het mis schien goed iets over de toepassing van de voorliggende verordening te zeggen, hoewel dat uiteraard vooralsnog mijn persoonlijke interpretatie is. B. en W. zullen in deze vrij nieuwe materie een bepaalde lijn moeten zoe ken. Wel zijn zodanige verordeningen ook in andere gemeenten onder verschillende namen al aangenomen en bekend geworden, maar over de toepassing bestaan nog geen uitvoerige jurisprudentie en documentatie. B. en W. beogen een juiste en billijke toepassing en daar komt in laatste instantie de Raad aan te pas. Nu is de kern van de verordening, dat wordt verboden de bedrijfsruimte in het aangeduide gebied uit te brei den en niet bedrijfsruimte als zodanig aan te wenden. De bedoeling is vrij duidelijk: een huisje mag niet zon der toestemming worden ingericht voor kantoor, win kel, pakhuis etc. Ruimte die tot nog toe open lag en niet was gebezigd voor opslag, mag in het vervolg niet in gebruik worden genomen als opslag. (De heer Van der Veen: Wel als caféterras?) Als een bestaand hotel kans ziet een terreintje in te richten als terras, dan is dat overeenkomstig de bestaande bestemming en daaraan zal de verordening geen moeilijkheden in de weg leggen. (De heer Van der Veen: Kan het als parkeerterrein in gebruik genomen worden?) Een par ticulier parkeerterrein mag op het ogenblik van het in werking treden van de verordening ook als zodanig blijven gebruikt, maar er mag bijv. niet een fabriek op worden gesticht. En als het gemeente-eigendom is, is het een heel andere kwestie. Men kan zich verschillende casusposities indenken. Laten we aannemen, dat er in het gegeven gebied een perceel is, dat jaar en dag dienst doet als accountants kantoor. Als dat wordt verkocht of verhuurd en er een ander kantoor in komt, bijv. dat van een procureur, dan wordt de wezenlijke bestemming niet veranderd. Art. 1 van de verordening geeft de richtlijn aan. Er is n.l. een verdeling in een viertal categorieën in op genomen: bedrijven voor het vervaardigen, het bewaren of het leveren van goederen en voor het bewijzen van diensten. Vervaardigen slaat op fabrieken en werk plaatsen, bewaren op pakhuizen, leveren op klein- en groothandel en het verrichten van diensten op dienst verlenende kantoren en bedrijven: een kapper e.d. Als een fabriekje of een werkplaats voor het vervaardigen van meubels in het vervolg bijv. emaille.artikelen zou maken, dan zou ik dat beschouwen als een niet-wezen. lijke verandering. (De heer Van der Veen; Het hangt ervan af, welke emaille.artikelen.) Die, mijn persoon lijke, mening zou ik in B. en W. ook verdedigen en ik zou me kunnen voorstellen, dat de Raad mij in die mening zou volgen. Als een sigarenwinkel bijv. een juwelierszaak zou worden, dan zou men die kunnen beschouwen als te blijven vallen in de categorie „leve ring van goederen", geen wezenlijke verandering, ergo: kan worden toegestaan. Zou echter een textielwinkel van een beperkte breedte met een ernaast staande woning worden uitgebreid, dan vindt er m.i. met het woonhuis wel een wezensverandering plaats en daar voor is wel vergunning vereist. De verordening beoogt in verband met het binnenstadsplan bepaalde bestem mingen te reguleren. Er zullen zich natuurlijk tal van gevallen voordoen, die niet in de door mij gegeven, eenvoudige, schets kun nen worden ondergebracht. Er zal van geval tot geval beslist moeten worden. Het is niet te weerleggen, dat hier sprake is van een beperking in het eigendomsrecht. Niet, dat het College zo graag beperkingen oplegt, maar hier moet een eerste stap worden gezet op de weg van de uitvoering van het binnenstadsplan, dat door de Raad in hoofdzaken is aangenomen. En nu kan er langs twee wegen naar de verwerkelijking daarvan gestreefd worden, n.l. door het doen en door het nalaten van bepaalde dingen. Als wij iets achterwege laten wat in strijd komt met de gedachte bestemmingen in het binnenstadsplan, dan werken we evengoed, zij het in bepaalde zin, aan de totstandkoming van dat plan als door het uitvoeren van bepaalde werken: amoveringen, straatverbeterin gen etc. Dat wil ik uitdrukkelijk stellen. In een der bezwaarschriften ik meen, dat het van de Lijempf was wordt gesteld, dat het binnenstads plan het bedrijf ernstig in zijn belangen schaadt. Nu staat het nog helemaal niet vast, of het binnenstads plan ooit zal worden uitgevoerd in deze vorm en in welk tempo de uitvoering zal geschieden. Gesteld, dat de Raad deze verordening nu eens niet zou aannemen, dan zou dat juist koren op de molen van de Lijempf zijn. Die zou dan kunnen zeggen: De Raad meent het niet ernstig, hij heeft het wel aangenomen, maar wil toch niet consequent de lijn, om ook tot uitvoering te ko men, volgen. Hij wil zelfs niet eens een verordening die voorlopig geen geld kost, uitvoeren. Verwerping van deze verordening zou dus de indruk kunnen wekken, dat het met het binnenstadsplan zo'n vaart niet zal lopen. Inderdaad zit aan deze verordening de kant van het ingrijpen van de overheid in de rechten van de burger, waarop de heer De Jong de nadruk legde. We moeten dat ingrijpen evenwel zien in relatie met het doel waarvoor het wordt gedaan, n.l. om tot de gewenste ontwikkeling in de binnenstad te komen, tot de reali sering van het binnenstadsplan, en in dat motief op zichzelf ligt een belangrijke reden om deze verordening toch te accepteren. Want als gemeentelijke overheid hebben wij ons de sanering van de binnenstad tot taak gesteld en ik geloof, dat de Raad ook zeer terecht heeft uitgesproken, dat die sanering noodzakelijk is. De heer De Jong zegt: Men moet zo weinig mogelijk doen. Er zijn twee standpunten: 1. zoveel mogelijk bevoegdheden aan de overheid trekken, of 2. de bevoegdheden be perken tot het strikt noodzakelijke, hoewel men bij de uitwerking daarvan ook wel weer op twijfelpunten zal stuiten. Wij menen, dat hier een bevoegdheid voor de Gemeente wordt gevraagd, die noodzakelijk is voor het bereiken van het met het binnenstadsplan gestelde doel. Als de gemeentelijke overheid alles bij het oude zou laten en niet ongewenste ontwikkelingen zou tegen gaan, dan zou het niet serieus genomen worden. Nu hebben wij deze verordening aan de Raad voorgesteld onder de naam „voorbereidingsverordening" en U kunt die naam vergelijken met de terminologie die ook bij uitbreidingsplannen geldt, n.l. met de voorbereidings. besluiten, waarvan we voor 't Aldlan een serie gehad hebben. De voorbereidingsverordening past in haar be doeling geheel in het kader van de nieuwe Wet op de ruimtelijke ordening en is niet in strijd met de Woningwet. Integendeel, ze kan gebaseerd worden op art. 168 der Gemeentewet. De heer De Jong komt met deze tamelijk concrete gedachte: Het werkingsgebied moet niet worden aangegeven door een lijn die een be paald gebied omgeeft, maar moet perceelsgewijze worden aangeduid. In dat verband heeft hij het ook over de percelen, die op de nu bekende kaarten van het binnen stadsplan worden geraakt. Dat is m.i. niet een prak tische en uitvoerbare variant op onze gedachte. De lijnen van het binnenstadsplan hebben uitdrukkelijk een niet-definitief karakter. In de gedachtengang van de heer De Jong zouden van de honderden percelen een aantal onnodig worden geraakt, omdat later bij de uitwerking van de bestemmingsplannen zou blijken, dat we er helemaal niet aan behoeven te komen. En daarom is m.i. de enig juiste weg, dat een bepaald ge bied door een omlijning wordt afgebakend, dat bij de toepassing en de uitvoering van de verordening de nodige soepelheid wordt betracht en dat we ook voor ogen houden, dat niet meer in de belangen van de burger wordt ingegrepen dan strikt noodzakelijk is. Daar zijn ook verschillende waarborgen voor. Ik noem bijv.: B. en W. zijn onder toezicht van en met beroep op de Raad gebonden aan de beginselen van een behoorlijk bestuur en één daarvan houdt in, dat een vergunning die verleend kan worden, ook verleend moet worden. Het is anders dan een ont heffing in de bouwverordening. De Raad heeft er zich wel eens over verwonderd, dat hij, als B. en W. een bepaalde ontheffing niet hadden verleend en de be trokkene bij hem in beroep kwam, niet bevoegd was de ontheffing te verlenen. Bij een vergunning ligt het anders. B. en W. moeten die geven, als ze daar rede lijkerwijs naar de regelen van een behoorlijk bestuur de mogelijkheid toe zien, en, als de Raad in beroep daarover oordeelt, kan deze de vergunning zelf geven. Uitdrukkelijk wordt in deze verordening de Schadevergoedingsverordening van toepassing ver klaard, maar bovendien en dat is misschien nog belangrijker wordt art. 49 van de nieuwe Wet op de ruimtelijke ordening op een desbetreffende be paling van de voorbereidingsverordening van toe passing en als deze wet zal zijn aangenomen en in werking getreden, zal deze zelf ook wel van toepassing zijn. Er is een bijzondere bepaling in gekomen, op voor stel van het Kamerlid de heer Van Rijckevorsel, die inhoudt, dan de Gemeenteraad een belanghebbende die tengevolge van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anders zins is verzekerd, op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toekent. Er staat niet „tegemoetkoming", maar „schadevergoeding" en dat is in de terminologie van het onteigeningsrecht bedoeld als een volledige schadevergoeding. De Gemeente die een vergunning weigert, opent dus de mogelijkheid, dat de geiaedeerde een beroep kan doen op schadevergoe ding; deze bepaling is ook van toepassing op gevallen die niet door onteigening etc. worden gedekt. Merk waardig is, dat van de beslissing van de Gemeenteraad rechtstreeks beroep open staat op de Kroon. Dit prin cipe komt in tal van wetten (Wet op de ruimtelijke or dening, Monumentenwet etc.) voor. Er zijn de laatste tijd zes of misschien nog wel meer wet ten ontstaan, waar dit in opgenomen is. Dit onder werp is onlangs in studie geweest bij de Vereniging voor Agrarisch Recht. Deze gehele materie is dus be vredigend geregeld. Nu heeft de heer De Jong ook nog ter sprake ge bracht de begrippen „recht" en „gunst". De bouwver ordening geeft een recht op bouwen en het zou nu een gunst worden om te bouwen. Dat is in die vorm niet juist. Ik verwijs naar de motivering in de raadsbrief. De Woningwet kent een bepaald ingeperkt recht op bouw en bij weigering van een bouwvergunning bestaat geen recht op schadevergoeding. Men heeft krachtens de voorbereidingsverordening, als de omstandigheden daartoe aanleiding geven, recht op een vergunning. Wordt die niet verleend, dan heeft men een claim op schadevergoeding. Dat is een belangrijk verschil. Met de verandering van een winkelpui is niets aan de hand; die wijzigt niet wezenlijk de bedrijfsruimte die er achter ligt, dat is alleen een kwestie van toe passing van de bouwverordening, wij zullen en dat heeft de heer De Jong ook wel goed gesteld moeten streven naar een zo spoedig mogelijk tot stand komen van de bestemmingsplannen. Deze zullen pas kunnen aangeven, welke percelen definitief worden geraakt. Maar als de bestemmingsplannen door de Raad zijn vastgesteld, is automatisch de voorbereidingsverorde. ning niet meer van toepassing. Het plaatsen van pan den op een perceelsbewijze lijst, wat de heer De Jong voorstaat, kan voorts bij de betrokkenen gemakkelijk leiden tot een gevoel van gediscrimineerd-zijn. Dat lijkt mij ook voor de burgerij nog niet zo gemakkelijk te verteren. Ik meen, dat de voorgestelde constructie beter te verdragen is. De heer Bootsma heeft terecht op spoedige totstandkoming van de bestemmingsplannen aange drongen. Wij zullen daartoe dan ook meer mensen aan trekken bij de stedebouwkundige dienst. Of het juister was geweest, zoals de heer Bootsma vroeg, een bepaalde grens niet midden in een straat te leggen, kan ik zo niet beoordelen, als ik niet weet, welke straat hij bedoelt. De heer Van der Veen, die zich afvraagt, of deze verordening wel noodzakelijk is, antwoord ik, dat de praktische toepassing van de Hinderwet, de Monumen tenwet etc. en de bouwverordening B. en W. niet een voldoende bevoegdheid geven om een ontwikkeling in de ongewenste richting, van het doel van het binnen stadsplan af, tegen te gaan. Is, zo vraagt de heer Van der Veen verder, beper king van de schadevergoeding nu het motief? Bij de toelichting op deze versie van de verordening is hier niet over gesproken, wel bij de vorige. Als, ook onder de eerste concept-verordening, een vergunning zou zijn geweigerd, dan had de Gemeente net zo goed de schade die bij de burger ontstond, moeten vergoeden. En juist in deze zin wordt de schadevergoeding beperkt, dat wij er naar streven èn ten behoeve van de betrokkene èn van de Gemeente, de kapitaalvernietiging die het ge volg is van het „eerst bouwen en korte tijd daarna weer afbreken" tegen te gaan. Dit betekent niet, dat wij ons van de schadevergoedingsplicht die wij volle dig in welke vorm dan ook erkennen door het toepasselijk verklaren van de schadevergoedingsveror dening, bovendien ook nog gedekt door de Wet op de ruimtelijke ordening, willen afmaken. De heer Van der Veen vindt de in art. 3 ingebouwde veiligheidskleppen niet voldoende, maar het recht op beroep op de Raad houdt toch meer in dan hij daarvan verwacht. Het is hier van groter betekenis dan bij de bouwverordening. De Raad kan door het doen van uitspraken bepaalde lijnen aangeven, waaraan B. en W.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1965 | | pagina 7