18
19
tengang van de heer Klijnstra eens is, zij het niet in
die strikte vorm, terwijl de minderheid duidelijk tegen,
overgesteld denkt. Deze vroeg voorts: Zou de canon
niet wat minder verhoogd kunnen worden Ik wil erop
wijzen, dat de herziening door terzake zeer deskundi.
gen op gedifferentieerde wijze heeft plaats gehad.
Straatsgewijze zijn deze taxaties opgemaakt en er zijn
alle mogelijke nuanceringen, zelfs nog in dezelfde stra
ten, aangebracht. Het is een goed stukje vakwerk ge
weest en in de gehele discussie die over het erfpachts.
vraagstuk vandaag de dag gevoerd wordt, heeft nie.
mand de waardebepaling van de grond op de voorge
stelde bedragen aangetast. Men tast alleen het erf
pachtsstelsel aan. Het uitvoerig weergegeven stand
punt van de heer Van der Veen geeft mij als woord
voerder van de minderheid van het College geen aan
leiding hierop in te gaan.
Het lijkt mij, dat ik de beoordeling en de beantwoor
ding van de door de heer C. de Vries gemaakte opmer
kingen, waarmee hij de „koppelverkoop", voorgestaan
door enkele fracties, laakte, maar aan de woordvoer
ders van die fracties zal overlaten. Volgens mij moeten
we niet gaan in de richting van een heroriëntatie in
de zin als de heer De Vries bepleit, n.l. minder ver
kopen en meer erfpacht, maar in tegenovergestelde
richting. Daarover echter kan men tot in het oneindige
discussiëren.
De heer Keuning heeft verkoop op gelimiteerde basis
gesuggereerd; die opvatting berust weer op een wat
andere basis dan het standpunt van de minderheid. De
minderheid heeft voorgesteld: „Ga maar tot verkoop
over; daar zal weinig bloed uit vloeien, want in de
toekomst zullen de overheden wel voldoende beschik
kingsmacht hebben om tijdig de gronden in handen te
krijgen". De heer Keuning dacht meer aan het aan
wijzen van complexen waarmee in geen tijden iets aan
de hand zal zijn. Het lijkt mij nogal moeilijk van een
pakket bestaande erfpachtspercelen bepaalde blokken
nu, in 1965, voor verkoop aan te wijzen en te verkla
ren, dat daarmee nooit iets zal behoeven te gebeuren.
Dat zou een nogal vérgaande beslissing zijn.
De eerste saneringsactiviteit zal zich richten op de
binnenstad en de onmiddellijke omgeving daarvan en
die zal niet worden getroffen door eventuele verkoop
van erfpachtspercelen, want daar bestaat geen of prak
tisch geen erfpacht.
Ik kan mij erover verheugen, dat het minderheids
standpunt nog zoveel weerklank heeft gevonden in de
Raad.
De Voorzitter: Ik zal ook trachten zo kort mogelijk
te zijn, omdat tal van aspecten van deze aangelegen
heid de Raad wel bekend zijn of vanavond al in het
gesprek zijn geweest. Er is van verschillende kanten
en ook zojuist nog door de heer Van der Schaaf ge
constateerd, dat de Raad wel overtuigd is van het recht
van de Gemeente de canon te verhogen. Er is echter
enige twijfel geopperd, of dat in alle gevallen zou kun
nen. In antwoord op de opmerkingen van de heer K. J.
de Jong heeft de heer Van der Schaaf al gezegd: Ook
al op grond van de bewoordingen van de akte kan ik
de conclusie van de schrijver van het Friesch Dagblad
niet delen. En de heer Van der Schaaf heeft daarbij de
mening gevraagd van de juristen in de Raad. Ik
schaar mij in dat opzicht graag aan zijn zijde, maar
dan doe ik dat niet alleen op grond van hetgeen hij
heeft aangevoerd, maar ook nog om een andere reden,
n.l. de feitelijke gang van zaken bij deze erfpachtsuit
gifte. Het is juist, dat in de twintiger jaren raadsbe
sluiten zijn genomen, op grond waarvan akten van uit
gifte in erfpacht notarieel zijn gepasseerd en waarin
niet met zoveel woorden voorkomt, dat in dit jaar de
herziening van de grondwaarde zou kunnen plaats vin
den. Het zal wel na te gaan zijn, bij hoeveel raadsbe
sluiten dat het geval is geweest en hoeveel akten op
grond daarvan zijn gepasseerd, maar dat zal een minu
tieus onderzoek in het archief eisen. Die raadsbesluiten
zijn natuurlijk alle aanwezig en afschriften van de
akten ook. In ieder geval echter is in latere jaren
en dan speciaal in de tijd die ikzelf heb meegemaakt
steeds heel uitdrukkelijk in de akte van uitgifte de
mogelijkheid van deze herziening vermeld. Maar ook in
de tijd, dat dit bij een, naar ik vermoed, klein aantal
akten niet het geval is geweest, werd bij de uitgifte
door het Gemeentebestuur aan de adspirant-erfpachter
een aanbod gedaan met mededeling van de voorwaar
den waarop, dus ook met mededeling van de bepalin
gen betreffende de uitgifte in erfpacht van de per
celen aan de Oostersingel en het Cambuursterpad. En
daarop kwam dan een antwoord binnen van de gega
digde, dat hij die voorwaarden aanvaardde. Wat dus
niet met zoveel woorden daarna in het raadsbesluit en
de akte is opgenomen, is er in feite wel geweest, n.l.
een uitdrukkelijke wilsovereenstemming tussen par
tijen, „Jacob de Erfpachter" en de Gemeente, over de
toepasselijkheid van deze erfpachtsvoorwaarden. Ik
kan U bijv. verwijzen naar de handelingen van de Ge
meenteraad van 11 december 1923, waarin uitdrukke
lijk te lezen staat als mededeling van B. en W. aan de
Raad: „Wij hebben de adressanten met de gebruikelijke
voorwaarden in kennis gesteld en van hen bericht ont
vangen, dat zij daarmee genoegen nemen." De schrijver
van dit artikel heeft met zijn zwart-wit dus niet onder
zocht wat hier werkelijk bij de Gemeente zwart-op-wit
aanwezig was. Ik meen hier verder het zwijgen toe te
kunnen doen.
U heeft zopas al van de heer Van der Schaaf ge
hoord, dat nog 42% der oorspronkelijke erfpachters
aanwezig zijn. Dezen weten dus uitdrukkelijk wat aan
de uitgifte is voorafgegaan. In de akte staat de her
zieningsmogelijkheid inderdaad vermeld. En we mogen
aannemen, dat een groot aantal van degenen, die de
overige 58% erfpachters zijn opgevolgd, daarmee ook
bekend zijn, althans, dat ze er bekend mee moeten zijn
omdat goede notariële praktijk is, dat bij een verkoop
aan de koper afschriften van de titels van de verkoper
worden uitgeleverd. Als dat niet het geval is geweest
en ik neem onmiddellijk aan, dat er ook gevallen
zijn, waarin bij notariële verkopen afschriften der titels
niet meer aanwezig waren en dat in akten van ver
kopen die niet-notarieel gepasseerd zijn, deze medede
ling niet staat dan kunnen we toch altijd nog de
eis stellen, dat degene, die iets koopt waarop bepaalde
lasten rusten, zich ervan vergewist, welke die lasten
zijn. In ieder geval kan de Gemeente bij dergelijke
transacties, waarbij zij geen partij was, niet verweten
worden, dat de kopers in onwetendheid zijn gelaten.
Daar staat zij volkomen buiten.
Niet in deze vergadering, maar wel in de persbe
schouwingen genoemd, is het bezwaar, dat de Raad de
wijziging van de grondwaarde eenzijdig zou vaststellen
en dat de erfpachters daarom overgeleverd zouden zijn
aan de willekeur van de Raad. Ook dat moet ik be
strijden. Het gaat hier om de uitvoering van een over
eenkomst, die te goeder trouw moet zijn, en als een
erfpachter mocht menen, dat de verhoging van de
grondwaarde zo excessief is, dat hier de goede trouw
niet aanwezig is, dan kan hij zich deswege tot de rech
ter wenden. Hier is dus ook zeer bepaald de mogelijk
heid van een rechterlijke controle aanwezig. (De heer
Van der Veen: Dure geschiedenis.) Voor de verliezer
inderdaad. Maar ik mag overigens uit deze interruptie
concluderen, dat de heer Van der Veen het in dit op
zicht wel met mij eens is. Is hier nu sprake van een
niet-uitvoeren van de erfpachtsovereenkomst te goeder
trouw? Men heeft het in de stukken kunnen lezen en
de heer Van der Schaaf heeft het onderschreven: De
geldontwaarding heeft, sedert de uitgifte in erfpacht
is begonnen, in totaal 185% bedragen. Het bedrag van
de nu voorgestelde verhogingen is gemiddeld 145%.
Dus wat hier wordt voorgesteld, is nog minder dan de
wens om van de erfpachters de oorspronkelijke canon
te ontvangen, reëel gesproken dan. Dat neemt niet weg,
dat het gehele College er mét de Raad alle begrip voor
kan hebben, dat een verhoging van de grondwaarde en
derhalve ook van wat men aan canons moet betalen,
een moeilijke zaak is voor degene die betalen moet, te
moeilijker naarmate men minder in staat is die te be
talen. Daar behoeven wij van onze kant ook niet het
minste aan af te doen, hoewel toch wel iets, want U
hebt zopas van de heer Van der Schaaf al gehoord,
dat 46% van de in erfpacht uitgegeven percelen ver
huurd zijn. Dat houdt in, dat de erfpachter in staat is
geweest en we mogen aannemen, dat hij het ook
heeft gedaan de huurverhogingen die sedert 1951
mogelijk waren, te incasseren. Deze huurverhogingen
hebben samen 178% bedragen van het oorspronkelijke
huurbedrag. De erfpachter heeft dus ook meer aan huur
verhoging ontvangen dan nu aan procentuele verhoging
van de canon wordt gevraagd. Deze huurverhogingen
heeft de Regering mogelijk gemaakt om de lastenstij
ging op te vangen kosten van onderhoud,
grondlasten, straatlasten enz. En m.i. is er geen
doorslaggevende reden te bedenken waarom juist de
canon van die lasten zou moeten of mogen worden uit
gezonderd. We mogen aannemen, dat deze huurverho
ging toch ook gegeven is om de lastenstijging, waar
het nu over gaat, te bestrijden. Hetzelfde geldt toch
min of meer ook voor de 54% der erfpachters, die hun
panden zelf bewonen. In een groot deel van deze ge
vallen, althans als de erfpachter een of ander salaris
kreeg, heeft hij een huurcompensatie ontvangen die
ook in de loop van de jaren gestegen is en die momen
teel normaal f 35,90 per maand bedraagt, een huurcom
pensatie het is ongeveer dezelfde figuur als bij de
huurverhogingen die gegeven is als vergoeding voor
verhoging van de lasten, uit het wonen voortvloeiende.
En ook hier is toch geen plausibele reden te bedenken,
waarom van die lasten de last van deze canon zal moe
ten worden uitgezonderd. Hetzelfde geldt toch ook voor
de AOW, want tegelijk met de huurcompensatie is tel
kens op dezelfde gronden ook een verhoging van de
AOW toegekend. De erfpachters-bewoners en de erf
pachters-verhuurders hebben de huurcompensatie ont
vangen, althans, heeft, naar we mogen aannemen, de
overgrote meerderheid, als loon- of A.O.W.-ontvangen-
den dat gedaan en dat terwijl ze tot dusverre geen
canonverhoging hebben behoeven te betalen. Zij hebben
dus uit dien hoofde meer ontvangen dan zij hadden uit
te geven voor de zaken, waarvoor deze verhogingen nu
worden gevraagd. Dat neemt niet weg, dat wij er be
grip voor moeten hebben, dat voor degene, die een ge
ring inkomen heeft, een verhoging, als nu wordt voor
gesteld, moeilijk te betalen kan zijn, hoewel voor de
laagste groepen de verhoging ook niet zo bijzonder
groot is. De gemiddelde verhoging is 145%. Voor de
laagste groepen met oorspronkelijke canons van f 30,
tot f 40,er zijn ook lagere en sommige hogere
(f 21,en f 50,wordt een verhoging voorgesteld
van f 17,a f 18,Er zijn ook andere natuurlijk,
maar in elk geval gaat dit niet over bedragen, die bui
ten elke verhouding staan tot de huurcompensatie en
de huurverhogingen.
Voor de moeilijke gevallen zou de heer Engels een
oplossing willen vinden, bijv. door een hardheidsclau
sule. Men zou zich tot het Gemeentebestuur moeten
kunnen wenden met het verzoek om een ontheffing of
een vrijstelling. Deze suggestie komt mij bedenkelijk
voor. De heer Engels heeft bezwaar, dat de betrokkene
zich zal moeten wenden tot de Sociale Dienst om een
uitkering te ontvangen op grond van de Algemene Bij
standswet, maar is dat nu zoveel moeilijker dan zich
tot het Gemeentebestuur te wenden om ontheffing? In
beide gevallen zal men toch moeten mededelen om
welke reden men niet kan betalen. En dan is de stap
bij het Gemeentebestuur een verzoek om een gunst.
En hoe moet het Gemeentebestuur dit beoordelen? Als
men zich wendt tot de Sociale Dienst, dan beroept men
zich op een recht op grond van de Algemene Bijstands
wet. Tot de noodzakelijke kosten van zijn bestaan die
men niet kan betalen, mogen worden gerekend de kos
ten voor huisvesting. M.i. moet het principieel fout ge
noemd worden, dat sinds de inwerkingtreding van de
Algemene Bijstandswet bij retributies of betalingen die
voor gemeentelijke en andere diensten moeten worden
gegeven, andere maatstaven gaan gelden voor een deel
van de betrokkenen dan voor ieder ander die met deze
retributies in aanraking komt, met andere woorden,
dat men eigenlijk een soort armlastigentarief zou gaan
invoeren. Een Gemeentebestuur en in de eerste plaats
een Raad moet zich stellen op het rechtsstandpunt, dat,
als de noodzakelijke kosten van het bestaan -en
zonder twijfel moeten kosten van huisvesting daaronder
gerekend worden niet kunnen worden opgebracht,
men zich dient te beroepen op zijn recht om daarin van
overheidswege te worden tegemoetgekomen. Men moet
zich dan niet behoeven te wenden tot B. en W., die
naar willekeur ja of nee kunnen zeggen. Als B. en W.
nee zeggen, is er dan een beroep op die beslissing?
Ik zie dat niet. (De heer Engels: Op de Raad.) Dat
zie ik niet. En moet de Raad dan in openbare zitting
een beslissing op dat beroep nemen? Het is toch veel
juister de Algemene Bijstandswet te volgen, die ook een
beroepsprocedure kent voor ieder die meent, dat hij in
zijn rechten te kort wordt gedaan. (De heer Engels:
Ik trek mijn woorden terug.)
Daar komt nog een andere zaak bij, die de betrok
kene niet raakt, maar de Gemeente wél. De kosten,
die de Gemeente moet maken krachtens de Algemene
Bijstandswet, kunnen in het kader van de financiële
verhouding met het Rijk voor 80% over de laatste drie
jaren aan het Rijk worden gedeclareerd. En dan zijn
we weer precies in het kader waarin al deze dingen
behoren en volgens de wet in hun geheel worden af
gedaan.
Nu heeft een aantal raadsleden wegens de suggestie,
dat dit voor de betrokkenen een moeilijke zaak is, een
andere oplossing bedacht. Die hebben wij zopas horen
verdedigen: Stel deze erfpachters in de gelegenheid de
betrokken gronden en bedoeld worden de gronden,
die reeds in erfpacht zijn uitgegeven te kopen. M.i.
echter bestaat er geen enkele logische samenhang tus.
sen de herwaardering van de grond, meebrengende een
hogere canon, en deze mogelijkheid tot verkoop. Nu de
huren enige keren zijn verhoogd, in totaal tot 178%,
zal niemand zeggen: Dan moet de huurder deze wo
ning maar kopen. Huur is een vergoeding voor be
schikking over vast goed. (Stem: Een canon is ook
een vergoeding voor een beschikking en wel over
grond.) Inderdaad, maar het is dus hetzelfde, er is
geen logisch verband tussen. En bovendien: Worden
degenen, die het zwaarst getroffen worden door deze
canonverhoging, de economisch zwaksten, geholpen
door deze koopmogelijkheid? Als ze niet in staat zijn
de verhoogde canon te betalen, dan zullen ze stellig
ook niet in staat zijn de koopsommen van de grond te
betalen. In elk geval zal dat slechts een klein aantal
van hen zijn.
Nu wordt wel eens gezegd, dat door het creëren van
een algemene koopgelegenheid een formele gelijkheid
wordt geschapen, maar in feite wordt een bijzonder
grote ongelijkheid geschapen, omdat alleen degene, die
de koopsom op tafel kan leggen, de compensatie vindt
die men hem toedenkt, maar de ander dat niet kan
doen. (De heer Van Balen Walter: Waar maken wij
ons dan druk om?)
Er is ook betoogd: Hier is een ongelijkheid in rechts
bedeling. Alleen de rijke man is in staat gesteld om
een bungalowterrein te kopen; de anderen zijn genood
zaakt met erfpacht genoegen te nemen. Ook dat is
weer zeer ongenuanceerd gesteld. In de nota is door
de meerderheid van B. en W. zeer duidelijk gesteld,
dat die verkoopgelegenheid pas voor het eerst op 27
augustus 1958 is ontstaan en dat dus tot die dag alle
erfpachters van de gemeente Leeuwarden precies ge
lijk behandeld zijn. (De heer Van der Veen: We zijn nu
veel verder.) Dat is nog maar zeven jaar. Is het nu
juist uit wat er daarna is gebeurd, consequenties te
trekken tot voor dat ogenblik Dat moet ik toch stellig
betwisten. Men zou kunnen zeggen: Er zijn consequen
ties te trekken t.a.v. de gronden die nè. 27 augustus
1958 in erfpacht zijn uitgegeven. Maar ik kan niet in
zien, dat degenen, die vóór 27 augustus 1958 grond
in erfpacht hebben ontvangen en die niet kunnen kopen,
nu, evenals zij die na die datum gronden in erfpacht
kregen en die deze wél konden kopen, ook in de
gelegenheid moeten worden gesteld te kopen. Boven
dien is het de Raad weet het niet alleen een be
leid van B. en W. geweest, maar een beleid, waarin
de Raad B. en W. volledig heeft gevolgd, dat verkoop
van bungalowterrein op zeer beperkte schaal heeft
plaats gehad.
De opmerking, dat men in Leeuwarden geen keuze-
gelegenheid zou hebben gehad en gedwongen zou zijn
geweest op erfpacht te bouwen, moet ik bepaald on
juist noemen. Ik kan dit wel direct argumenteren aan
de hand van de cijfers. Er zijn tot en met mei 1964 van de
24750 bebouwde percelen (woningen) 6120 in erfpacht
uitgegeven, dus niet meer dan 25%. (De heer Van der
Schaaf (weth.)Dus het doel wordt niet bereikt.)
Daar kom ik straks op. Ik zeg alleen: Als drievierde
van alle woningen niet op erfpachtsgrond staat, kan
men dan zeggen, dat men gedwongen is geweest op
erfpachtsgrond te bouwen Dat is toch niet vol te
houden? (Stim: De wenningstiftingen hawwe ek huzen
boud. Mar in partikulier koe net oars bouwe as op