7 De heer Rijpma: Het is uiteraard niet mijn bedoe ling mij negatief op te stellen t.o.v. doorstroming, maar mijn grote twijfel t.a.v. dit regelingetje, dat opgezet is, omdat er gelden uit de rijksfondsen ter beschikking komen, is, of hierdoor niet mensen bereikt worden, die töch al van plan waren te gaan verhuizen. En ik vraag mij ook af, of iemand door deze regeling te bewegen zal zijn van een goedkope naar een duurdere woning te gaan. Ze is typisch ingesteld op de duurdere flats, die op het ogenblik in de nieuwe wijken gebouwd wor den. De suggestie van de heer De Vries om de eerste drie jaren een tijdelijk huursubsidie van f 30,te geven, heeft kennelijk ten doel een groep woningen, die an ders met moeite of niet bewoond zouden worden, be woond te krijgen. Maar ik geloof er niets van, dat we met deze regeling, gericht op een willekeurige groep mensen (want men sluit velen die naar een bepaald soort huizen willen verhuizen, uit), positief bezig zijn de doorstroming te bevorderen. Om mensen die mis schien al jarenlang in een gesubsidieerde woning wo nen, te bewegen die woningen eindelijk eens uit een sociaal oogpunt te verlaten, zijn krachtiger maat regelen nodig: extra huurverhoging of vordering van de woning. Velen van hen zijn geholpen in een tijd, dat een ander niet geholpen kon worden. Ze hadden een speciaal beroep, een beroep, waar vraag naar was, en ze hebben van dat beroep ook op deze wijze geprofi teerd. De heer Heidinga: Geen der drie amendementen spreekt mij aan. Ik zou eigenlijk veel liever zien, dat de Raad het College de vrijheid gaf de regeling nu eens te proberen. Verschillende raadsleden geloven, dat het wel zal zijn, zoals B. en W. het zeggen in de raads- brief, maar wij weten dit iniet. Er moet met deze regeling gewerkt worden en ik geloof, dat de Raad er verstandig aan zou doen het College de ge legenheid daartoe te geven. Wil de Raad de ingediende amendementen aannemen, dan is dat uiteraard zijn zaak. Ik ga alleen maar met het eerste mee en dan zeg ik: College, probeer het eens, toon eens aan, wat hier uit kan komen tegen eind 1967, als de begro ting komt. Leg dan aan de Raad een overzicht over waaruit blijkt, hoe het in werkelijkheid is gelopen. Dan kunnen we dit opnieuw bezien. En komen er tussen tijds bepaalde aspecten naar voren, waarvan het Col lege zegt: „Dat hadden wij toch niet voorzien", of: „Het pakt wat anders uit dan wij gedacht hadden", dan kan het de Raad verzoeken de regeling te wijzigen; dat zou ik in dit stadium prefereren. De heer Van Balen Walter: De argumenten van Wethouder De Jong hebben mij wel aangesproken. Ik heb persoonlijk en, naar ik geloof, ook mijn fractie geen behoefte aan de veranderingen die door de heer Faber zijn voorgesteld. Aan de andere kant zou ik mij willen aansluiten bij het beroep dat de heer Heidinga op de Raad heeft gedaan. M.i. heeft deze regeling een experimenteel ka rakter. Ik wens B. en W. succes met dit experiment, in de hoop en het vertrouwen, dat zij het doel, waar. voor het is opgezet, in het oog zullen houden. De hear KlijnstraIk stean folslein efter de wur- den fan de hear Heidinga. Ik bin ek fan miening, dat dizze Rie it Kolleezje syn fortrouwen yn safier jaen moat, dat it mei dizze regeling manipulearje kin. It earste amendemint fan de hear Janssen kin ik alhiel ünderskriuwe. De Voorzitter: Ter vermijding van misverstand: het College is bereid alleen het eerste amendement van de heer Janssen over te nemen. De heer C. de Vries: Ik sta wel een klein beetje ver wonderd van de geluiden die ik hier en daar hoor: „We zijn aan het experimenteren en we moeten het College de gelegenheid of de vrijheid geven." Ik dacht, dat we dat altijd al deden, maar dat wij ook onszelf een zekere vrijheid voorbehouden om het College een bepaalde richting aan te geven, waarin wij wensen te gaan. Ik dacht niet, dat de standpunten van de heer Heidinga en van mij zo ver uit elkaar lagen. Ik zou echter als lid van de Raad bij het experiment toch ook een zekere inspraak willen hebben. T.o.v. het vraagstuk zelf nog één opmerking. Wet houder De Jong legt naar mijn gevoel op een bepaald moment te zwaar de nadruk op de bijkomstige voor delen van de regeling. Ik dacht, dat, als men ook an dere bedoelingen had gehad, dit toch in de raadsbrief had kunnen en moeten staan. Maar volgens de raads brief gaat het om de doorstroming; alleen dus om het vrijmaken van goedkope woningen. Ik geloof dan ook, dat het inderdaad daérom gaat. Vandaar ook, dat door onze fractie het voorstel is ingediend om art. 3, lid d, te schrappen. Op die wijze zal waarschijnlijk de moge lijkheid bestaan meer goedkope woningen vrij te ma ken en met die gedachtengang geven wij het College ook graag de vrijheid het experiment voort te zetten. Dan zullen we wel eens zien, hoe het loopt. De heer Van der Veen: Ik vind wel, dat wij veel tijd nodig hebben voor een regeling, die maar een klein bedrag vergt en waarvan we dus maar een klein ren dement mogen verwachten. Het is volkomen duidelijk, dat de doorstromingsregeling uitsluitend het gevolg is van de prijsbeheersing op dit gebied, waardoor de artikelen nu eenmaal anders geprijsd zijn dan het genot dat ze geven, zou doen verwachten, en nu willen we wat eigenlijk door normale omstandigheden teweeg ge bracht zou moeten worden, wat helpen met een rege ling, die beoogt om diegenen, die heel prettig (mis schien mèt enkele klachten) in een woning zitten, maar die niet verlaten vanwege de kosten, er toe te bewegen in een woning te gaan, die weliswaar beter is, maar ook belangrijk meer gaat kosten. Hoewel ik gevoelig ben voor de argumentatie van de heer De Jong, die overi gens meer met dit bijltje heeft gehakt dan vele ande ren in de Raad, maak ik bezwaar tegen datgene wat het College nu zo voetstoots en blijkbaar ook zonder diepgaand overleg, denk ik, overgenomen heeft. Ik ver wonder me er een beetje over, omdat ik van de Wet houder, die dit in zijn portefeuille heeft, dacht te horen, dat dit een soort landelijke regeling was. Ik geloof, dat wij er belang bij hebben, dat goedkope woningen worden leeg gemaakt, maar we hebben er niet zoveel belang bij, dat daardoor woningen worden bezet, die op zichzelf al zo aantrekkelijk zijn, dat er geen extra stimulans nodig is om er in te gaan wonen. En hetzelfde wat geldt voor de eengezinswoningen, waarover Wethouder De Jong het had, geldt, dacht ik, ook voor oudere wonin. gen in een iets hogere prijsklasse. We hebben er n.l. nooit moeite mee, die woningen kwijt te raken; daar voor is veel meer aanvraag dan aanbod. Iedereen wil daar wel in en dat geldt eveneens voor woningen die niet meer helemaal nieuw zijn en, ook weer dankzij het systeem van prijsbeheersing, zover beneden de markt waarde zijn komen te liggen, dat degenen die er in komen, op zichzelf al een voordeel in de schoot gewor pen krijgen. Dat zal de heer Rijpma ongetwijfeld als arbeidsloos inkomen bestempelen. Ik zou niet klakke loos in art. 1 de woorden „waarvan hij de eerste bewo ner is" willen schrappen. Wij behoeven hier geen be zwaar tegen te maken. Het feit, dat iemand de eerste bewoner is, zegt op zichzelf niets, maar het maakt wel verschil, of het een nieuwe woning is. En of er nu één of twee maanden of een half jaar iemand anders in ge woond heeft, maakt niet zo'n groot verschil, wèl, of er op dat huis al één of twee huurverhogingen zijn toe gepast en het dus eigenlijk al weer in de categorie valt, waarin het woongerief naar verhouding van de prijs die ervoor betaald moet worden, hoger ligt dan dat van de woningen in de klasse, die wij door deze mensen zouden willen zien betrokken. Als we consequent willen zijn, moeten we het zo on tijdig door het College overgenomen amendement t.a.v. art. 1 weer laten vallen. De hear Boomgaardt: In hüs op 'e Harnzerstrjitwei, dat wol fier ünder de merk sitte kin, mar hwer't dochs mear hier foar bitelle wurdt as hjir as minimum neamd wurdt, soe ünder dizze regeling falie. It sil wol net de bidoeling wêze, dêrfoar dan subsydzje to forlienen, as dér in biwenner fan in goedkeap hüs yn komt, mar it sit der dochs yn. As it amendemint oannommen wurdt, kin de hier fan it nij bitrutsen hüs fiersten to leech lizze yn forhalding ta de merk en dan soe men like- goed foar de preemje yn 'e bineaming komme. Ik leau, dat it ünforstannich is dizze foroaring oan to bringen. Ik wol my eigentlik oanslute by hwat de hear Heidinga sein hat: Lit üs earst mar ris yn sé gean en as it nedich is, dan komt it Kolleezje ünder- weis wol mei in foroaring. Dan hearre wy yn 'e rin fan 'e hjerst fan it folgjend jier wolris fan it Kolleezje, hoe't it leit. Ik leau, dat dat in effektive öfspraek wêze soe yn dit forban. De heer Heetla (weth.)Mevr. Visser heeft nog gevraagd, welke plannen het College heeft om deze doorstroming te bevorderen. Er zijn zo net al een paar genoemd. Er leven wel enige gedachten daaromtrent. Ik heb in overleg met Wethouder De Jong een vergadering gehad met de woningbouwverenigingen en wij zijn van plan om, als deze regeling aangenomen wordt, daar nóg eens mee te spreken, want wij stellen bij het voeren van het verdere beleid, ook t.a.v. Bureau Huisvesting, wel prijs op hun adviezen. Wij zijn dus met deze zaak bezig. Art. 5 geeft het College ruime bevoegdheid t.a.v. de interpretatie van deze regeling en ik zeg mèt de heer Heidinga: „Laat deze zaak aan het College over." Ik zeg U toe, dat U, na enige tijd, als wij meer ervaring met deze regeling hebben en als wij ongetwijfeld ook de adviezen van de woningbouwverenigingen hebben gekregen, een nota tegemoet kunt zien. De heer De Jong (weth.): Ik heb eigenlijk wel be zwaar tegen het tweede amendement van de heer Janssen; als we lid 2 van art. 1 zouden weglaten, dan zouden we juist iets aanhalen, waarvan we de draag wijdte niet voldoende kunnen overzien. Ik zou hem dringend willen verzoeken: Laten we het eerst eens proberen zonder die wijziging. Blijkt het, dat we niet voldoende mensen met deze regeling zouden bereiken en dat de toepassing een beetje ruimer zou kunnen worden, dan zullen we zijn suggestie wel eens kunnen overwegen. U moet zich echter goed realiseren, dat we de gevaren, die m.n. de heer Boomgaardt noem de, naar ons toe halen en dat dan de bijdrage juist verleend wordt in gevallen, waarin het niet nodig is. Wij hebben de premieverlening echter willen beperken door de regeling terzake zoveel mogelijk te richten, zodat die ook past in het kader van het woningbouw beleid. Ik meen dan ook, dat het amendement zou moe ten worden ingetrokken. Ik had mèt de heer Van der Veen liever, dat niet de zinsnede: „waarvan hij de eerste bewoner is", wordt geschrapt, maar als ver schillende fracties het wensen, dan wil ik mij er niet tegen verzetten. (Stemmen: B. en W. hebben het amendement toch overgenomen.) Ja, inderdaad. Ik sluit me aan bij de heer Van der Veen, die zegt: Laten we een eenvoudige zaak ook eenvoudig houden. Het gaat erom, dat wij de nieuwe woningen in de uitbreidings plannen voor de eerste bewoners aantrekkelijk moeten maken. En als we ons daar op richten, gaan we goed van start. Mevr. Visser meent, dat beroep bij de Raad aange tekend moet kunnen worden. Ik zou er toch wel be zwaar tegen hebben dat te koppelen aan art. 5, want dat geeft B. en W. een afwijkingsmogelijkheid in han den en daar past bepaald geen beroep bij. Voor het aantekenen van beroep moet een apart artikel inge voerd worden. Maar ik vraag me wel af: Is het nu nodig een beroepsregeling te treffen? We stellen hier dóódsimpel een aantal regelen. We vragen gewoon van de Raad: Geef ons nu de gelegenheid, dat we aan de hand van deze richtlijnen, deze objectieve normen, dit hier eens toepassen. De Raad moet zich niet willen binden door precies aan te geven, wanneer de premie wel of niet wordt gegeven en beroep mogelijk te ma ken. Ik ontraad dit ten stelligste. En ik zou ook mevr. Visser in overweging willen geven, dat amendement in te trekken, want zou de Raad hier meer van willen horen, dan gebeurt dat na verloop van tijd. Ik wil ook uit financiële overwegingen wel graag de teugels een beetje in handen houden. Laat ik U niet verhelen, dat we voor een bijzonder moeilijk jaar staan, ook finan cieel, dus wij kunnen in dit geval maar niet net doen, of het geld niet op kan. Geeft U ons de vrijheid binnen het kader van de mogelijkheden, beperkt door het be drag van f83.000,iets te doen en begint U dan alstublieft geen Sinterklaas te spelen. Want uiteinde lijk zou de Raad zelf de middelen die deze regeling meer zou vragen en die niet zo maar voor het grijpen liggen, ook mee moeten verstrekken. Mevr. Visser-van den Bos: U meent, mijnheer de Voorzitter, dat mijn amendement niet in art. 5 thuis hoort. (De Voorzitter: Mevrouw Visser, mag ik U verzoeken alleen te antwoorden op de vraag van de heer De Jong, of U Uw amendement al dan niet in trekt? Want voor het antwoord, waar U nu mee bezig is, zou een derde instantie gehanteerd moeten wor den.) (De heer Van der Veen: Het laatste woord is aan de voorsteller.) (De Voorzitter: Vandaar, dat mevr. Visser nu het laatste woord heeft.) Wij menen, dat B. en W. in art. 5 de bevoegdheid hebben in bij zondere gevallen van de regeling af te wijken. Dan zouden betrokkenen, die menen, dat hun geval voor een gunstige beslissing in aanmerking zou kunnen ko men en die teleurgesteld zijn door een afwijzing van B. en W., o.i. een beroep op de Raad moeten kunnen doen. De heer Janssen: Het amendement betreffende art. 3, lid b, wil ik dan wel intrekken, mits wij een over zicht krijgen van het aantal aanvragen, zodat we daar alsnog op terug kunnen komen. De Voorzitter: Ik stel U voor over te gaan tot stemming over het amendement-Janssen dat is over genomen door B. en W. (betreffende art. 1, lid 1). Het wordt aangenomen met 26 tegen 7 stemmen, die van de heren Weide, Miedema, Heetla, Mr. van der Veen, Ir. van Balen Walter, Boomgaardt en Schön- feld. Het amendement-mevr.Visser-van den Bos (betref fende het toevoegen van een tweede lid, als door haar voorgesteld, aan art. 5) wordt verworpen met 22 tegen 11 stemmen. Vóór stemden de heren G. de Vries, C. de Vries en Faber, mevr. Joustra-Bijker, de heren Bak ker, De Leeuw en Ir. Rijpma, mevr. Visser-van den Bos en de heren Mr. Lijzen, Santema en Stek. Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel van B. en W. Punt 25 (bijlage no. 373). Mevr. Joustra-Bijker: Dit voorstel geeft onze frac tie geen aanleiding een ander standpunt dan vorige jaren in te nemen. Waar zouden we trouwens met deze kleuters moeten blijven? Er zouden bijv. 21 op „De Tureluur" moeten worden geplaatst. Daar zijn even wel reeds 113 leerlingen aanwezig en 12 staan op de wachtlijst (dat maakt 125), terwijl er slechts 120 overigens met een veel te hoog klassegemiddelde kun nen worden geplaatst. B. en W. zeggen: „Voor „De Tureluur" ligt de situatie iets moeilijker". Ik zou zeg gen: „Voor „De Tureluur" is de situatie onmogelijk." We kunnen dus rustig zeggen, dat we „De Tuinflui- ter" niet kunnen missen. En de wet laat ons gelukkig- de mogelijkheid voor het ongestoord voortbestaan van deze school te ijveren, hetgeen B. en W. ook doen. Maar waarom volgen zij nu niet een normale proce dure en vragen zij niet dit voortbestaan mogelijk te maken voor het jaar 1967, dus van 1 januari t.e.m. 31 december 1967? Mij besluipt het bange vermoeden, dat zij slechts tot augustus aanvragen om daarna de school op te heffen. Indien dit het geval is, kunnen zij dan prognoses geven, die dit besluit rechtvaardigen Indien dit niet het geval is, kunnen zij dan redenen opgeven, waarom zij, menende, dat „De Tuinfluiter" ook na 1 september 1967 zal moeten voortbestaan, niet de procedure volgen, die zij vorige jaren volgden? De heer Ten Brug (weth.)B. en W. hadden eigen lijk maar één argument voor dit voorstel, n.l. dat zij er grote bezwaren in zien, dat deze school halverwege het schooljaar zou worden opgeheven. Het zit n.l. een beetje moeilijk. We hebben een aantal jaren de in standhouding van deze school bepleit op grond van het argument, dat wij in het oosten een groot gebrek aan lokalen hadden. En dat is nu juist, sedert 1 juni, veranderd. Toen is er bij gekomen de vierklassige nieu we kleuterschool aan de Acaciastraat „De Zwaluw". Dat is de enige reden, waarom wij deze keer, in af wijking van het vorige jaar, vragen om de instandhou ding van „De Tuinfluiter" tot het einde van het lo pende schooljaar; het argument, dat wij vroeger aan voerden: gebrek aan voldoende lokaalruimte in het

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1966 | | pagina 4