11
daarvan zou zijn, dat de overheid, de Gemeente, op dit
moment zou komen te beschikken over een eenmalige
bate, die natuurlijk ongemerkt in de middelen zou op
gaan en de gehele structuur van de gemeenterekening
in de war zou brengen. Ik ben dus wel blij met de op
lossing, die het College gevonden heeft door deze bate
afgezonderd te houden en het oude instituut in leven
te laten, maar met een andere doelstelling en, eerder
dan punt 2 van het doel: het algemeen Leeuwarder
belang, zou ik het eerste belang willen schrappen. Het
eerste belang valt ook onder het tweede en ik geloof,
dat wij, zolang wij niet exact weten, wat wij hiermee
willen doen, beter het doel zo wijd mogelijk kunnen
omschrijven. En nu valt het mij eigenlijk wat tegen,
dat iedereen al maar wil aanhaken bij het oude doel,
dat geheel en al door de overheid overgenomen is.
Blijkbaar kan men niet de fantasie opbrengen te den
ken aan andere dingen, die ook hoognodig moeten
gebeuren en waarvoor wij de middelen niet hebben.
Er zijn altijd nog groepen, die overal buiten vallen en
waarvoor voorzieningen getroffen moeten worden. Ik
geloof, dat het beter is, dat wij de mogelijkheden, die
dit kapitaal ons geeft, onderzoeken om in die richting
iets te ondernemen. Ik laat me er daarbij helemaal
niet over uit, of dat nu collectief of individueel moet
gebeuren. Dat doet m.i. op zichzelf nauwelijks terzake.
Wij moeten zien, wat onze hand vindt te doen. Ik ge
loof dus, dat de grootst mogelijke vrijheid gewenst is,
wat het doel betreft.
Er is hier niet meer sprake van een particuliere in
stelling en dus is ook de functie daarvan geheel an
ders geworden. Nu de lasten overgenomen zijn door
de overheid, ligt het ook op haar weg het kapitaal, dat
vrijgekomen is en dat thans ook rechtmatig aan de
overheid toekomt, te beheren en daarmee iets te doen.
Vandaar, dat, dacht ik, terecht in deze statuten een
volledig toezicht op de financiën aan de Gemeente en
aan de Raad is gegeven. De Raad keurt de begroting
en de rekening goed; dat zijn prima dingen; er kan
dus niets verkeerds gebeuren. De Raad benoemt ook
de bestuursleden. Ik geloof, dat ook dat juist is. Als
de bezittingen in feite overheidsmiddelen geworden zijn,
moeten wij ook de verantwoordelijkheid bij de Raad,
bij de Gemeente, laten. Ik geloof dus, dat het College,
wat dat betreft, de statuten juist ontworpen heeft.
Er zijn een paar punten, waarop ik een enkele aan
merking heb. Ik vraag mij, nu aan alle kanten de Raad,
de Gemeente, toch al deze zaak in handen heeft, af,
of het nodig is, dat wij ons zelf aan banden leggen
door in art. 3, lid 4, te bepalen, dat zeven bestuursle
den door de Raad benoemd moeten worden, op voor
dracht van het College, en dat een lid wordt aange
wezen door B. en W. De directeur van de Gem. Sociale
Dienst zit er ambtshalve in. Is het nodig, te bepalen,
dat drie van deze zeven bestuursleden uit de Raad
moeten komen We zien toch, dat het streven is, de bur
gerij meer bij de commissies te betrekken. Wij hebben al
vaak de vraag horen stellen, of het nodig is, overal
raadsleden in te zetten. We kunnen ons voorstellen,
dat men van bepaalde raadsleden zegt: „Het is be
langrijk, dat die aan dit werk gaan meedoen." Ik kan
me ook heel goed voorstellen, dat een door de Raad
benoemd raadslid, dat zijn functie als zodanig verliest,
toch graag bij dit werk betrokken zou willen blijven.
Ik kan mij verder voorstellen, dat men zo'n afgaand
raadslid wil behouden en dat men het niet nodig vindt,
dat er nog drie raadsleden bij komen. Ik heb er dus geen
bezwaar tegen, dat ze in het bestuur zitten, maar
ik wil de dwang kwijt. Ik zou dus willen voorstellen
van art. 3, lid 4, de laatste woorden, te beginnen met:
„drie van hen" te schrappen. Blijft over: „De overige
leden worden benoemd door de Gemeenteraad van Leeu
warden." En dat zal meebrengen, dat net 4e lid van
art. 4 zal moeten vervallen. Wij benoemen toch voor
korte tijd; dus wij kunnen het nog altijd reviseren, als
wij dat nodig vinden.
Dan vraag ik mij nog even af, hoe het in de praktijk
zal lopen. Ik ben uiteraard nieuwsgierig, of het College
zich in dezen al voor ogen heeft gesteld wat met de
middelen die beschikbaar komen, moet worden gedaan.
Misschien kunnen we daar straks van horen. Ik kan
me ook best voorstellen, dat B. en W. moeten zeggen:
„Dat weten wij nog niet precies, maar wij willen graag
de ruimte houden, die dit fonds ons biedt, om daar
datgene mee te financieren, wat straks op onze weg
zal liggen en waarvoor wij anders de mogelijkheid niet
hebben."
Uit art. 11 blijkt, dat een bepaald aantal besluiten
weliswaar onderworpen is aan goedkeuring door de
Raad, maar dat het praktische werk behoudens
het geringe werk, dat, tot een bedrag van f 500,uit
sluitend onder het beheer van het dagelijks bestuur
valt - niet de goedkeuring van de Raad behoeft, maar
slechts die van B. en W. Hebben B. en W. hierbij ge
dacht aan een potje, waaruit zij het een en ander zou
den kunnen ondernemen, als het hun gunstig zou lij
ken? Ik kan mij voorstellen, dat het ook voor het
College plezierig moet zijn, eens, zonder de Raad nodig
te hebben, uit een potje te kunnen putten, maar aan
de andere kant komt, als we ervan uitgaan, dat hier
een functie overgenomen is door de Gemeente, de be
steding van het kapitaal dat daarbij behoort, eigenlijk
rechtmatig voor de verantwoordelijkheid van de Ge
meente. Ik kan mij ook voorstellen, dat men, als men
inderdaad dingen gaat doen, die erin lopen, dit aan
de Gemeente, dat is aan de Raad, zou moeten voor
leggen.
Het zijn een aantal vragen, die zo bij het lezen van
dit voorstel opkomen, en ik ben nieuwsgierig naar wat
het College daarop te zeggen heeft.
De heer Kingma: Ik meen, dat het goed was ge
weest, dat, nu de statuten worden gewijzigd, mèt het
verdwijnen van de oorspronkelijke taak van het Nieuwe
Stadsweeshuis ook de naam enigszins was gewijzigd.
Verder vraag ik mij af, of een bestuur, dat zich op
een zo humaan terrein bewoog, waar zoveel goeds te
doen was, nu werkelijk zoals alom wordt beweerd
zoveel goeds gedaan heeft, als het nog een over
schot van 1V2 miljoen heeft. Daar had men dan wel
heel wat meer mee kunnen doen. Maar we kunnen na
tuurlijk ook blij zijn, dat dit geld er nog is, want, als we
het oog op de toekomst richten, dan kunnen we er in
de nieuwe situatie ook heel wat mee doen.
De Voorzitter: Ik zou wel graag een afspraak wil
len maken met de raadsleden. Wij zijn nu bezig met
de eerste instantie van punt 26 van de agenda, die 42
punten omvat. Als men zich een derde zitting wil be
sparen, dan moet ik een beroep op de sprekers doen
om datgene wat zij te zeggen hebben, zo kort moge
lijk te maken.
De heer Heetla (weth.)Namens het College wil ik
mij gaarne aansluiten bij diegenen, die dank gebracht
hebben aan het bestuur van het Nieuwe Stadsweeshuis
voor het vele wat het in de afgelopen jaren voor de
gemeenschap heeft gedaan.
Ik wil thans ingaan op bepaalde opmerkingen. Velen
vroegen inlichtingen over de zinsnede in de brief van
het bestuur betreffende de overdracht voor f 1,Uit
de correspondentie blijkt, dat deze gift in 1953 is ge
daan als blijk van erkentelijkheid voor de subsidies
van de Gemeente, dus niet als delging van een schuld
van het weeshuis aan de Gemeente. Het bestuur heeft
daarop geattendeerd en terecht. Het had eigenlijk wel
even in de raadsbrief vermeld kunnen worden, maar
het doet aan de zaak niets af.
Uit de woorden van enkele raadsleden krijg ik de
indruk, dat deze stichting is opgeheven en dat het nu
een gemeentezaak is geworden. Dat is niet het geval.
De stichting blijft een stichting, alleen de statuten ver
anderen.
De heer Reehoorn heeft gezegd: Denk ook in het
bijzonder aan de huidige wezen. Ja, er zijn natuurlijk
nog wel wezen, alleen het typische is, dat het Nieuwe
Stadsweeshuis ze niet meer heeft. Dat had dat heeft
men kunnen zien in de stukken -in 1964 nog één en
van die situatie is ook bij de overdracht uitgegaan.
De heer Reehoorn weet, dat na de totstandkoming
van de Algemene Bijstandswet de situatie veranderd
is en dat een stichting als het Nieuwe Stadsweeshuis
geen hulp meer mag verstrekken, omdat de Gemeente
zelf bijstand moet verlenen. Dat neemt niet weg, dat
de nieuwe statuten nog wel ruimte laten voor indivi
duele gevallen, hoewel men juridisch dan wel eens last
kan krijgen van de bepalingen van de Algemene Bij
standswet.
De heer Schönfeld en mevr. Visser-van den Bos heb
ben het gehad over de tradities, waaraan men zich al
tijd gehouden heeft. Natuurlijk zal het nieuwe bestuur,
zoals ik me dat voorstel, trachten die tradities zoveel
mogelijk te handhaven.
Er is hier gevraagd: En waar blijft het zilver? Dat
blijft bij de stichting. Het gaat helemaal niet om op
heffing van de stichting, ook niet om opheffing van
haar huidige gebouw aan de Emmakade, waar die be
zittingen zich bevinden. We weten niet, wat het nieuwe
bestuur in de toekomst met dit gebouw gaat doen. Dat
bestuur zal in zijn eerstkomende vergadering een be
leid moeten uitstippelen en de goedkeuring van dat
beleid is niet alleen aan B. en W., maar ook aan de
Raad. Op de begroting van de stichting kan de Raad
nog zoveel kritiek uitoefenen als hij wil. Verdere bij
zonderheden weet ik niet. Buiten de brief, die ook de
Raad heeft, heb ik hier nog een brief van 23 novem
ber, welke de Raad niet heeft gehad, en waaruit blijkt,
dat het bestuur geheel akkoord gaat met de voor
stellen, zoals ze uiteindelijk door het College zijn ge
daan. Ik vind het erg flauw om te zeggen: Ik weet
hier weinig van, want ik moet uiteindelijk de verant
woordelijkheid hiervoor dragen en namens het College
de zaak hier bespreken. Al twee jaar lopen er bespre
kingen met de voogden en voogdessen van het wees
huis en uiteindelijk is daaruit een overeenkomst voort
gevloeid, die de Raad thans voor zich ziet.
Ik ben het eens met de heer Van der Veen. Ik dank
hem voor de hulp, die hij mij heeft gegeven. Hij sloeg
de spijker op de kop. Over zijn opmerking i.z. de be
stuurssamenstelling het volgende: Het College heeft
gemeend, nu de stichting een gemeentelijke instelling
wordt, met een andere doelstelling, raadsleden in het
bestuur te moeten benoemen. Doordat in het bestuur
ook een wethouder en de directeur van de Gem. Dienst
voor Sociale Zaken benoemd worden, is er dus een
„gemeentelijke" meerderheid. De heer Van der Veen
heeft er geen behoefte aan, dat drie raadsleden in het
bestuur worden benoemd; dat mogen om hem ook wel
anderen zijn. Ik weet niet, hoe de Raad hierover denkt.
Ik kan alleen zeggen, dat het College niet aan die
mogelijkheid gedacht heeft. Ik hoor vandaag, dat
iedereen graag meer van deze stichting wil weten, wat
ze nu precies gaat doen, maar het bestuur is nog niet
benoemd, dus moet men wachten totdat het benoemd
is en vergaderd heeft; dan hoort men welke de be
leidslijn is. Ik zal als Wethouder wel voorzitter worden,
maar ik kan toch moeilijk zeggen: „Zo en zo moeten
we doen." Dat begrijpt de heer Van der Veen ook wel.
De Raad vraagt o.a., wat precies onder „de belangen
van de Leeuwarder jeugd" verstaan moet worden. Het
antwoord lijkt mij uitermate moeilijk. Het College heeft
gemeend het doel zo breed mogelijk te moeten stellen,
opdat men er bijna alle kanten mee op kan. Alleen, het
is een kwestie van het bestuur straks te zorgen, dat
het het geld op de juiste manier uitgeeft. Dat zal ook
nog wel denken aan het beleid van het bestuur van het
voormalige Nieuwe Stadsweeshuis, dat het zo goed ge
daan heeft en waarvan hier de lof al gezongen is. Het
zal moeten trachten zijn taak ook zo goed mogelijk
te doen.
Er is reeds gezegd, dat de verschillende boerderijen
en andere bezittingen goed beheerd moeten worden.
En ik kan de Raad wel de verzekering geven, dat ik,
als het mij gegeven zal zijn als voorzitter op te treden,
bepaald niet van plan ben de eerste veertien dagen de
buit te verdelen en ik geloof, dat dat ook niet de taak
van het bestuur is. Het moet zich m.i. ernstig beraden
over het beheer van het kapitaal en over de uitgaven,
die men wil doen. En ik geloof, dat de Raad er recht
op heeft daar t.z.t. meer over te vernemen. M.i. is het
echter niet juist ons daar vanavond te ver in te ver
diepen. Men zal enig vertrouwen moeten hebben in de
genen, die men straks in het bestuur kiest.
De Voorzitter: Ik zou willen onderstrepen wat de
heer Heetla met betrekking tot de doelstelling heeft
gezegd; elke nadere precisering van een doelstelling
heeft ten gevolge, dat de beweegruimte verkleind
wordt. In de formulering van het ontwerp-statuten
heeft men enerzijds getracht, via het woord jeugd, zo
dicht mogelijk bij de oude doelstelling te komen en
anderzijds gezocht naar een formulering, die zoveel mo
gelijk ruimte laat. En ik geloof, dat men dit verder,
ook met het oog op de overige inhoud van de statuten,
gevoeglijk aan de procedure, die daarvoor staat, moet
overlaten. Vandaar dat ik dus een beroep op de Raad
doe om de doelstelling niet nader te preciseren.
Ik wil zelf nog even opmerken, dat de raadsbrief
allicht enig misverstand kon veroorzaken, daar, waar
gesproken wordt over de mening van voogden en voog
dessen. Op het moment van het gereedmaken van de
raadsbrief was n.l. de brief van het bestuur nog niet
binnen. Op dat ogenblik hadden voogden en voogdessen
nog enkele aanmerkingen. Deze zijn door de brief, die
nadien is binnengekomen en die de raadsleden ook heb
ben ontvangen, volledig achterhaald. Voogden en voog
dessen kunnen zich volledig met de inhoud van de sta
tuten, dus met dit raadsvoorstel, verenigen.
Ook aansluitend op wat de heer Heetla heeft ge
zegd, zou ik willen opmerken, dat het vanzelfsprekend,
zo voogden en voogdessen dit zouden willen, voor ons
een grote voldoening zou zijn, mede rekening houdende
met het beheer van het vermogen, dat ook in het nieu
we bestuur voogden en voogdessen van het bestaande
bestuursorgaan zouden kunnen worden opgenomen.
De heer K. J. de Jong (weth.)De heer Van der
Veen heeft gevraagd, waarom de Raad niet de ruimte
krijgt, die aan B. en W. is toebedacht. Ik zou hem er
op willen wijzen, dat art. 11 in lid 1 de vermogens
samenstelling en het beheer van het vermogen regelt
en in lid 2 het praktische beheer, zoals dat dagelijks
gevoerd wordt. Maar in lid 3 van art. 11 wordt ge
steld, dat er bij weigering (door B. en W.) van de
goedkeuring, bedoeld in het 2e lid, beroep bij de Raad
mogelijk is. In art. 17 wordt bepaald, dat de controle
op het geldelijk beheer en de boekhouding gevoerd
wordt door het Centraal Bureau voor Verificatie en
Financiële Adviezen van de Vereniging van Neder
landse Gemeenten. Hierdoor worden B. en W. toch wel
bijzonder aan banden gelegd. Art. 18 bepaalt: „Jaar
lijks vóór 1 juli doet het algemeen bestuur aan de Ge
meenteraad schriftelijk verslag van de toestand der
Stichting en van haar werkzaamheden in het afgelo
pen boekjaar." En de Gemeenteraad kan volgens art.
21 beslissen omtrent opheffing van de Stichting enz.
De rechten van de Gemeenteraad zijn hier met de doel
stelling in verankerd. Alleen voor een praktische werk
wijze zijn juist de praktische uitvoeringsbeschikkingen
onderworpen aan de goedkeuring van B. en W.
En tenslotte nog de vraag: Moeten er drie raadsleden
in het bestuur gekozen worden? We hebben hier kort
geleden een vrij uitvoerige discussie gehad m.b.t. een
tweetal bestuursleden van Aldlanstate en m.n. heeft
de heer Vellenga vrij duidelijk verteld, dat hij er toch
bijzonder veel prijs op stelde, dat dit wél raadsleden
zouden zijn. Dus toen leefde schijnbaar toch wel het
gevoelen in de Raad, dat raadsleden ook inspraak in
de beslissingen van het bestuur van dergelijke insti
tuten dienen te hebben. B. en W. hebben daarom deze
bestuursvorm gekozen, maar ik ben het persoonlijk
met de heer Van der Veen eens, dat het op een andere
manier net zo goed zou kunnen zijn. Het benoemen
van drie raadsleden in dergelijke besturen is dus geen
wet van Meden en Perzen. Ik heb de Raad echter wil
len mededelen welke bedoeling bij de voorgestelde be
stuurssamenstelling heeft voorgezeten.
De heer Van der Veen: De argumentatie van de
heer De Jong is duidelijk. Hij zegt n.a.v. mijn opmer
king i.z. art. 11 en ook i.z. art. 3: De statuten zitten
vol met alle waarborgen die de Gemeenteraad maar
kan wensen om te weten wat er gebeurt. Ik geloof,
dat het helemaal slaat op mijn standpunt t.a.v. art. 3.
De Raad weet volkomen wat er gebeurt, benoemt ook
de bestuursleden en maakt het dus min of meer over
bodig, dat ook drie raadsleden in het bestuur moeten
zitten. Ik heb er geen enkel bezwaar tegen, dat ze er
in zitten, maar ik kan mij ook heel goed voorstellen,
dat er behoefte is aan hen, die op het gebied van be
heer enige deskundigheid hebben. En ik heb gehoord
van de Wethouder van Sociale Zaken, dat de gedachten
o.a. naar zulken uitgaan. Ik kan mij ook heel goed
voorstellen, dat het bestuur behoefte zal hebben aan
hen, die min of meer deskundig zijn op het gebied,
waarop de stichting zich zal gaan bewegen. Als men
zich nu eens zou willen bezighouden met voorzienin-