7
Verslag van dc handelingen van de Gemeenteraad van Leeuwarden van dinsdag 23 mei 1967
RAADSVERGADERING
van dinsdag 23 mei 1967, 14 uur.
Voortzetting van de vergadering van 22 mei 1967).
Aanwezig: 32 leden.
Afwezig: Mevrouw mr. E. Veder-Smit en de heren
Mr. D. Lijzen, P. W. Pietersen, Ir. B. C. van Balen
Walter, des namiddags de heer Ir. C. L. Rijpma en
aanvankelijk (tot 14.20 uur) de heer Mr. B. P. van
der Veen.
Voorzitter: de heer J. S. Brandsma, burgemeester.
De Voorzitter heropent de vergadering.
De heer De Jong (weth.): De heer Vellenga heeft
een drietal vragen gesteld. In de eerste plaats de
vraag m.b.t. extra financiële hulp i.v.m. de extra ta
ken die Leeuwarden wachten, ook in het kader van
de Nota Het Noorden des Lands.
Wij zijn in het bijzonder de laatste jaren wel zeer
gehandicapt door gebrek aan financieringsmiddelen.
In de verdere toekomst zullen wij inderdaad ook met
zwaardere investeringsprogramma's moeten komen.
Wij zullen begrip tonen voor een motie van de heer
Vellenga wanneer hij daarmee komt.
De tweede vraag van de heer Vellenga gaat over
de tonnenkwestie. Wanneer het ons niet snel genoeg
gaat zullen wij inderdaad er toe over gaan contact
met ae betrokkenen te zoeken. Het tempo ligt op het
ogenblik wel goed, maar bij stagnatie zullen wij on
getwijfeld contact opnemen met de bewoners.
Het aerde punt had betrekking op het vraagstuk
van de subsidies. Ik heb inderdaad gesproken over het
anopenae karakter van bepaalde subsidies en in sa-
mennang met het gestelde door de heer Reehoorn heb
ik bedoeld, dat men wel eens subsidies heeft die als
stimuieringssubsiaies eenmalig kunnen zijn.
Dat is ook het standpunt van het College. Voor die
stimuieringssubsiaies voelt het College in bepaalde
situaties wel, maar dat neemt niet weg, dat wij voor
gemeenschapsvoorzieningen op langere termijn inder-
daaa ook blijvende subsidiëring wel aangewezen
achten.
De heer Van der Veen heeft gevraagd of de wo
ningbouwcorporaties ook in een vroegtijdig stadium
ingeschakeld worden.
Het College heeft deze zaak vanmorgen weer eens
besproken en wil in de toekomst bij verdere bespre
kingen van de uitbreidingsplannen in een zo vroeg
mogelijk stadium de woningbouwcorporaties bij de
planning betrekken. De heer Van der Veen heeft ver
der gesproken over de situering van het plan West
einde. In eerste instantie heb ik gezegd, dat hij zich
naar mijn overtuiging een tikje te negatief had opge
steld. Waar ik zo bang voor ben is dat wij ons in Leeu
warden niet voldoend positief opstellen t.o.v. die
punten die een positieve benadering moeten hebben.
En het lijkt mij toe, dat wanneer we ons het West
einde-plan voor ogen stellen, het ons moet benauwen
dat dit niet sneller van de grond komt en dat we er
alles aan zullen moeten doen om dat te bespoedigen.
Het derde punt waar de heer Van der Veen over
gesproken heeft is, dat wij toch niet al te veel moesten
vasthouden aan de maatregelen ingevolge art. 31 van
de Woonruimte wet. Wij zullen m.b.t. dit punt ook in
de naaste toekomst de vinger duidelijk aan de pols
houden en het beleid richten, enerzijds uitgaande van
de motie-Vellenga van het vorig jaar, anderzijds let
tende op de ontwikkeling in de toekomende tijd.
Ik kan de heer Visser antwoorden, dat wij akkoord
gaan met zijn opmerking betreffende de functionering
van het door hem bedoelde raadsbesluit, voorzover dit
mogelijk is, maar dat juist het gebrek aan financie
ringsmiddelen een van de oorzaken is, dat wij met
deze stok achter de deur weinig kunnen doen.
Ik heb er geen behoefte aan om dat lijstje van de
heer De Vries nog weer eens na te gaan. Ik geloof
ook niet, dat de heer De Vries dit van mij verwacht.
Het gal een indruk die naar mijn mening toch wel
een tikje overtrokken was en na wat hij in tweede in
stantie gezegd heeft zou ik wel een korte kanttekening
willen maken. Ik kan akkoord gaan met zijn sugges
tie om bij de begroting 1968 met een wat bevredigen
de uitwerking te komen van de gehele gedachte rondom
ue reserveringen bij de verschillende bedrijven en ook
ae algemene reserve.
Ik ben begonnen met een punt waarop die algeme
ne reserve f 1,6 miljoen groot was, dat is dus al wat
hoger aan in de jaren daarvoor. Dat wil ik hem wel
toegeven. In die jaren voor het moment waarop ze in
dit lijstje staan bedroeg de reserve ongeveer een
miljoen gulden. Ik wil opmerken, dat vooral in de
periode voor 1959 de algemene reserve gemaximeerd
was tot een bedrag van ongeveer een miijoen. Wij
hadden toen ook een veel kleiner investeringsvolume.
Dat bearoeg toen voorzover ik mij herinner ongeveer
2 miljoen per jaar. Nu is er voor één jaar een
investeringsvolume van 7 miljoen. Het lijkt mij
duidelijk dat, wanneer men voor een vrij sterke uit
breiding van de investeringscapaciteit komt te staan,
het bijzonder gunstig is en dat is in het bedrijfsleven
precies zo dat men dan de reserve als het even kan
ook wat mee laat groeien. In de tijd voor 1959 was
er een algemene reserve van 1 miljoen, vermeerderd
met de 2V2 miljoen die wij toen ook al hadden aan
toen nog niet gedeblokkeerde reserves, tezamen dus
van 3 V2 miijoen reserve, bij een investeringscapaciteit
van 2 miljoen. Nu is er 5 miljoen reserve tegen
over een investeringscapaciteit van 7 miljoen. Als ik
die nuchtere leiten bier bekijk, zult u mij niet kwalijk
kunnen nemen, dat ik gezegd heb dat ik het lijstje
van ae beer ue Vries toch op bepaalde punten nog
wel wil aanvechten, hoewel ik mij overigens met het
voorstel van de heer De Vries, algezien van het feit
dat het een tikje te gekleui-d was, wel kan verenigen.
De heer Engels is misschien een beetje in de war ge
bracht en heeft gedacht, dat ik er wel wat van gezegd
bad en daarna ineens op een ander punt overging.
Dat was nu juist het punt dat, naar ik meen, in de
vorige begrotingsvergadering eind december 1965
bier behandeld is en waarbij ik zelf nogal sterk het
pleit gevoerd heb voor het laten functioneren van de
algemene reserve. Het verheugt mij, nu ik hier zelf
achter deze tafel sta, dat die suggestie zoveel bijval
gevonden heeft en dat men gezegd heeft: nu moet
het toch wezen. Ik kan zeggen dat B. en W. ook in
deze richting hebben gedacht toen het ging om het
overschot van 1965. Er dreigde 2 miljoen over
schot te ontstaan, waarvan toen direct f 1.8 miljoen
is gebruikt om oude investeringen weg te werken. Wij
hebben dus niet gewacht op de suggestie van de heer
De Vries die kenden we toen nog niet maar we
zijn zelf deze weg opgegaan. We hebben de algemene
reserve al duidelijk laten functioneren en wij zijn van
plan zo voort te gaan. Laat ik u zeggen, dat wij
in het College van B. en W. geconfronteerd werden
met een concept-begroting die niet sluitend was. Twee
miljoen tekort was er. Toen was natuurlijk de eer
ste vraag: kan de algemene reserve dit niet op
vangen? Dus wat dat betreft, gingen onze gedachten
en die van de heer De Vries en van de heer Engels
precies in dezelfde richting. Maar nu moeten de he
ren het onmogelijke niet van ons vragen en dat hebben
ze gedaan. En als ik dan zeg wat wel mogelijk is,
wat wij mogen doen om die algemene reserve te la
ten functioneren dan zijn wij gebonden aan een drie
tal punten. U kunt ze naar mijn mening ook wel vin
den in de Mem. v. A., maar ik wil ze zekerheidshalve
nog even duidelijk noemen. Voor het gebruiken van
de algemene reserve om de belastingdruk te verlagen
zijn drie mogelijkheden. In de eerste plaats, door de
jaarlijkse beschikking over 1/30 deel van de reserve.
Als u dat narekent dan zult u zien dat we dat heb
ben gedaan voor de volle honderd procent, voor
183.000,—.