letterlijk: „Een lid gaf in overweging, de bolgashouder als reclameobject aan een of meerdere bedrijven aan te bieden om zodoende enige inkomsten voor de Gemeen te te verkrijgen. De reclame zou eventueel in overleg met de schoonheidscommissie kunnen worden aange bracht. Is het College bereid, de mogelijkheden te onderzoeken en de Raad van de resultaten verslag te doen". Het antwoord op deze vraag op bladzijde 89 van de memorie van antwoord luidde: „De mogelijkheid van het aanbrengen van reclame op de bolgashouder wordt momenteel onderzocht." In dit antwoord is dus destijds met geen woord gerept over het feit, dat het idee al zou bestaan. Misschien, dat dit achteraf aan het brein van de Wethouder is ontsproten nadat de vraag was gesteld, maar ik wil van mijn kant hierover niet kinderachtig zijn. Alleen zou ik willen stellen, dat het antwoord op mijn vraag volkomen onvolledig is geweest, als inderdaad zou blijken, dat hiervoor al een plan bestond. Daarbij krijg ik dan ook nog een hint van de Wethouder, die suggereert, dat ik min of meer plagiaat gepleegd zou hebben. Een dergelijke onspor tieve handelwijze, met misschien bepaalde achtergron den of niet, wijs ik van de hand. Ik geloof, dat in de toekomst wel zal blijken van welke kant hier sportief wordt gehandeld. De heer C. de Vries: Na de voortreffelijke en duidelijke uitleg van de kant van het College n.a.v. een aantal vragen, wil ik toch nog enkele opmerkingen maken, die helaas wat meer tijd zullen vragen omdat ik zal moeten reageren op wat een aantal collega raadsleden hebben gesteld t.a.v. de door de heer Vellenga en mij ingediende motie. De Wethouder heeft als het ware een college gegeven over het systeem van de centrale financiering en ik was daar bijzonder blij mee. Mij is echter gebleken, met name uit de woorden van de heren Heidinga, Visser en Van der Veen, dat ze de door mij gedane suggesties m.b.t. de reinigingsrechten in een verkeerd verband brengen met de centrale financie ring. Er zijn m.i. drie zaken, waar het bij de financiering om gaat. In de eerste plaats moeten wij voor de normale werken in onze gemeente, die gepland zijn en die wij ook terug kunnen vinden in bijlage 4 van de aanbiedingsbrief, in onze begroting dekkings middelen voorhanden hebben. Ik spreek even over de betreffende 44 miljoen. De Wethouder heeft gisteren ook al duidelijk gemaakt, dat er uiteraard niet op 44 miljoen wordt gerekend omdat daar subsidies, bijdra gen etc. afgaan. Wij hebben dus in onze stelposten een bedrag opgenomen om aan deze werken uitvoering te kunnen geven. Als wij die dekkingsmiddelen in onze begroting niet zouden hebben, dan zijn er twee mogelijkheden om die te vinden. In de eerste plaats kunnen we ons tot de Regering wenden en vragen om een hogere uitkering uit het Gemeentefonds. In de tweede plaats maar dat hangt daar dan nauw mee samen, omdat je daar niet voor in aanmerking komt als je niet een bepaald plafond hebt bereikt zwaardere lasten op de eigen bevolking leggen. Van onze kant is in eerste instantie bepaald niet gesproken over het feit, dat wij een gebrek aan geld zouden hebben in die zin, dat wij gebrek zouden hebben aan dekkingsmiddelen, om ons programma van werken uit te voeren. Het is dus echt niet zo, dat wij daarom hebben gevraagd. Dat is het ene aspect. Onze motie raakt echter nog een ander aspect. Willen wij de geplande werken, waar voor wij in onze begroting dekkingsmiddelen hebben aangewezen, uitvoeren, dan hebben we daar lenings middelen voor nodig. Het is misschien niet helemaal het juiste begrip maar laat ik het zo noemen, ook omdat het vroegere begrip leningsplafond wat duide lijker was dan op dit moment. Die leningsmiddelen zijn nu eenmaal gebonden aan een bepaald contingent, dat door de rijksoverheid beschikbaar wordt gesteld en het zijn die middelen, waar we gebrek aan hebben. Het is dus niet zo, dat wij op dit moment gebrek hebben aan dekkingsmiddelen maar aan financierings middelen. Om een voorbeeld te noemen. Al zouden wij vandaag besluiten de reinigingsrechten te verhogen van 18,tot 48,dan zou dat betekenen, dat wij in onze gemeentebegroting voor plm. 1 miljoen meer aan dekkingsmiddelen hebben. Dan is het nog maar de vraag of wij voor dat miljoen nieuwe werken zouden kunnen uitvoeren. We zullen n.l. toestemming moeten krijgen om voor 10 miljoen, als ik die verhouding 1:10 neem, een lening af te sluiten, hetzij uit eigen middelen, hetzij bij de bank van Nederlandse Gemeen ten. Er zit dus in de zin, zoals de heren het gesteld hebben, geen verband tussen enerzijds onze gedachte de verhoging van de reinigingsrechten in twee fasen te laten verlopen en anderzijds ons voorstel, aan te dringen op beschikbaarstelling van meer financierings middelen voor uitvoering van werken. Onze motie is dan ook duidelijk gericht op die financieringsaspecten, opdat voor de uitvoering gereed liggende projecten waarvoor we de dekkingsmiddelen hebben aangegeven ter hand kunnen worden genomen. Vorig jaar hebben we 25 pet. van de beschikbare dekkingsmiddelen niet kunnen besteden als gevolg van het ontbreken van de nodige toestemming om tot uitvoering van diverse werken over te gaan. De wethouder heeft gewezen op de sterke toename van de overheidsbestedingen. We zullen dat echter moeten durven aanvaarden ook al, omdat we in Nederland nu eenmaal zitten met het vraagstuk van het gebrek aan collectieve voorzieningen. Het gaat op dit moment voor wat onze Gemeente betreft om finan cieringsmiddelen. Het gebrek daaraan belemmert de uitvoering van werken. Friesland heeft in 1967 2 pet. van de beschikbare financieringsmiddelen in Neder land gekregen. Dat is ruim 60 miljoen. Op grond van het bevolkingsaantal zou Friesland, wil het een evenredig en rechtmatig aandeel hebben, recht hebben op 4 pet. Dat zou betekenen nog eens 60 miljoen. In Friesland ligt voor ongeveer 80 miljoen aan projecten gereed waarvan een groot deel in Leeuwarden. Als Friesland het rechtmatig deel had gekregen dan hadden Gedeputeerde Staten aan Leeuwarden ook meer kunnen geven en dan waren èn de Prins Hendrikbrug èn het Vliet èn de walmuren waar schijnlijk al in uitvoering genomen. Daar ligt het vraagstuk. In de door heer Vellenga en mij ingediende motie zouden wij een kleine wijziging willen aanbrengen. Het woord infrastructuur, dat in de motie voorkomt, wordt vaak gebruikt in enge zin en b.v. voor werken, waarop subsidieregelingen van toepassing zijn. Wij wensen in de motie het woord echter te gebruiken in de ruimste zin van het woord. Daarom stellen we voor het zinsgedeelte: „te bereiken door verbetering van de infrastructuur" te wijzigen in „door versnelde uitvoe ring van diverse werken". U hebt voorts gesproken over de stimuleringsmaat regelen, die de overheid zal moeten nemen. Daarbij gaat het weer om een ander soort financieringsmaatre gelen. Al zouden wij onze gemeentelijke heffingen alle met 100 pet. verhogen dat verhoogt onze inkomsten van 5 tot 10 miljoen betekent dat nog niets in het kader van een werkelijk stimuleringsbe leid. De investeringen die in het kader van de totale ontwikkeling nodig zijn, vergen honderden miljoenen. Als Gemeente hebben we m.i. alleen de taak om te zorgen, dat we voldoende dekkingsmiddelen hebben om onze projecten uit te voeren en wij mogen verlangen, dat daarvoor voldoende financieringsmid delen beschikbaar worden gesteld, mede in het kader van een ruim stimuleringsbeleid. Deze drie zaken, dekkingsmiddelen, financieringsmiddelen en stimule ringsmaatregelen, hangen uiteraard met elkaar samen maar zijn niet zo nauw met elkaar verbonden als door enkele raadsleden is gesteld. De reinigingsrechten. De Wethouder heeft de bezwa ren tegen de forse verhoging van de reinigingsrechten in verband gebracht met het anderzijds voorstander zijn van subsidiëring van Sportclub Cambuur. Mijn fractievoorzitter interrumpeerde op dat moment al met de opmerking, dat het een buitenspelgoal was. De verhoging van de reinigingsrechten zullen we moeten bekijken in het kader van de stijgende kosten van het onderdeel reiniging en ik heb ook in mijn eerste betoog duidelijk de noodzaak van een stijging van deze rechten onderkend. Ik heb ook duidelijk te kennen gegeven, dat daar het probleem niet ligt. Ik heb ook gezegd, dat wij die verhoging aanvaarden, zij het dan dat wij hem in twee fasen willen doen verlopen. Wij willen een dergelijke verhoging bekijken in het totaal van de begrotingssituatie en in het kader van de totale lastenverzwaring, die de overheid de bevolking oplegt. De heer Van der Veen heeft gezegd, dat deze verhoging gering is en minder zou zijn dan de verhoging van de lonen. Dat zou inderdaad waar zijn als die loonsverhoging uitsluitend werd gegeven om de verhoging van de reinigingsrechten te betalen, maar ik moet de werkgever nog zien die een loonsverhoging geeft van 33 pet., want de verhoging van de reinigingsrechten van 18,naar 24,is een verhoging van 33% pet. Het is dus op zichzelf wel juist, dat het bedrag als zodanig 8,is, maar tegenover de door de heer Van der Veen bedoelde loonsverhogingen staan meerdere prijsverhogingen. Het is dus niet juist, om te stellen, dat een loonsverhoging voldoende is om de verhoging van deze rechten op te vangen. De Wethouder heeft m.b.t. de investeringen t.b.v. de Reinigingsdienst een vergelijking getrokken tussen 1960 en 1968. Hij heeft daarbij, uitgaande van 1960 100, 1968 op 306 berekend. Datzelfde doe ik. De reinigingsrechten waren in 1960 7,20. Uitgaande van 1968 306 zouden de reinigingsrechten in 1968 f 21,75 mogen bedragen en niet 24,Ik dacht dat wij met deze twee fasen-theorie redelijk in de goede richting zaten door op dit moment te komen van 18,op ƒ21,Dat er bij een verhoging in twee fasen in 1969 vanuit de Raad misschien weer bezwaren zouden worden gemaakt, omdat de verhoging dan samen zal vallen met de invoering van de rioolbelasting, is m.i. niet juist, omdat in mijn gedachtengang de Raad vandaag de beslissing zou moeten nemen, dat zowel per 1 juli 1968 als per 1 juli 1969 de verhoging op 3, wordt gesteld. Dat betekent, dat we daar niet opnieuw op terug behoeven te komen. Wij zijn bereid t.a.v. de dan ontbrekende dekking in de begroting '68, voor dit maal een bijdrage van 120.000,aan de algemene reserve te onttrekken. Daarmee is dan de dekking in deze begroting ook verzekerd en blijft ze sluitend. Door deze eenmalige bijdrage uit de reserve zijn we dan weer quitte en ik zou dan ook t.a.v. dit punt de volgende motie willen indienen: „De Raad van de Gemeente Leeuwarden, in verga dering bijeen op 26 februari 1968 ter behandeling van de begroting 1968, besluit de met ingang van 1 juli 1968 voorgestelde verhoging van het huisvuilemmerrecht te beperken tot ƒ3,per emmer, derhalve van 18,te brengen op ƒ21,— en met ingang van 1 juli 1969 dit recht te brengen van 21,op 24,en het hierdoor in de begroting ontstane tekort te dekken uit de reserve". T.a.v. de uitkering van 87,5 pet. in de sector sociale zorg heeft de Wethouder in zijn betoog de twijfel uitgesproken, of we die wel zouden halen. Ik begrijp dat niet helemaal. M.i. wordt op basis van de richtlijnen van de Minister de begroting opgesteld. Op basis van die richtlijnen bent U dus ook tot een percentage van 87,5 pet. gekomen. Tenzij de Minister tot andere beslissingen komt, is het wel het bedrag waarop we naar mijn gevoel mogen rekenen. Als de Wethouder twijfelt aan een inkomstenpost van zeven ton dan begin ik echter te twijfelen aan het uitgeven van die zeven ton. Dat wordt dan een wonderlijke situatie. Als de twijfel van de Wethouder wordt bewaarheid, dan zullen wij de voor incidentele bestemmingen uitgetrokken bedragen deels uit de algemene reserve moeten putten. Als de twijfel van de Wethouder niet uitkomt dan zullen we dus die zeven ton dit jaar ter beschikking hebben en dan denk ik toch altijd nog wel iets sterker in de richting van de relatie met de bron. Het heeft mij dan ook wat verwonderd, dat Wethouder Heetla niet wat enthou siaster was over de gedachten, die m.n. door de heer Reehoorn en mij naar voren zijn gebracht t.a.v. de bestemming van deze middelen. Ik zie n.l. als voordeel, dat dan gedurende een reeks van jaren in de sociale sector voor de kosten van algemeen beheer een lagere post kan worden geraamd. Het is een idee, waarover ook ik nog niet helemaal ben uitgedacht. Ik heb er dan ook geen voorstel over. Ik hoop wel, dat we toch enige relatie zullen kunnen leggen tussen de uitgave en de bron. (De heer Tiekstra (weth.): Dit behoort tot het beleid van het College). Uiteraard, maar een Wethou der mag zich wel eens iets enthousiaster over het ene uitlaten dan over het ander, dat gebeurt wel meer. (De heer Tiekstra (weth.): Binnen het beraad van het -3.3? College wel). Vandaar, dat mijn gedachten in dit geval in het bijzonder gingen in de richting van Wethouder Heetla. Nog een laatste punt. De Wethouder heeft mij in eerste instantie even verkeerd begrepen toen ik sprak over die 1,6 miljoen diverse investeringen, waar vier ton van over was. Ik heb daarmee uitsluitend bedoeld een voorbeeld te geven om aan te tonen, dat het met de centrale financiering niet zo goed staat. Op de posten op zichzelf heb ik niet in willen gaan en daar heb ik op dit moment ook geen behoefte aan. Ik meen inderdaad, dat er bij het niet gebruiken van deze post toch een duidelijk overschot op de rekening is te verwachten, wat we dan in de algemene reserve laten vloeien of en daar voel ik met de Wethouder het meeste voor waarmee we extra afschrijvingen kunnen plegen. De heer Reehoorn: De Wethouder van Financiën heeft in de beantwoording van de in eerste instantie door de Raad gestelde vragen op vele punten een goede en duidelijke informatie gegeven. Terecht heeft hij erop gewezen, dat het investeringsvolume niet alleen bepaald wordt door dat van de onrendabele maar ook door dat van de rendabele werken. Wanneer we dat totale investeringsvolume voor onze Gemeente bekijken, dan is dat niet gering. Ik heb, maar dat is het College misschien ontgaan, daarvoor ook de erkente lijkheid van onze fractie uitgesproken door te stellen, dat de relatie tussen Uw College en het Provinciaal Bestuur goed is, beter wellicht dan in het verleden is geweest. Dat heeft zich ook daar zat dan die waardering in financieel gemanifesteerd. Ik heb in aansluiting op wat de heer Rijpma heeft gezegd en ik spreek t.a.v. deze punten thans ook namens hem enkele kritische opmerkingen gemaakt. Ik heb dat niet uitdrukkelijk gezegd, maar ik dacht dat ook uit de teneur van mijn betoog wel duidelijk bleek, dat die opbouwend bedoeld waren. De wijze waarop de Wethouder daarop heeft gereageerd, heeft mij ietwat teleurgesteld. Als hij zegt, dat er van deze kant wel eens wat gemakkelijk en dat gebeurt ook wel eens over gesproken wordt. Ik had me met de hoop gevleid, dat ik er nu niet zo gemakkelijk over had gesproken. De in de vorige begroting geraamde opbrengst van belastingverhoging ad. 615.000,is niet geïnd, omdat dat bedrag als dekkingsmiddel niet nodig was. Dekkingsmiddelen waren niet nodig, omdat er geen financieringsmiddelen waren. Toen heb ik gezegd, dat die 615.000,toch ook financieringsmid delen waren, waar je wat mee kunt doen. Daar had je mee kunnen doen, wat we nu willen doen met die zeven ton. Dat is toch duidelijk, of ben ik daar nu mis mee? U kunt begrijpen, mijnheer De Vries, dat ik, met alle waardering voor Uw speech nu moeilijk mee kan gaan met Uw motie, om de verhogingen, die ik vorig jaar al had willen zien doorgevoerd, t.a.v. die huisvuilrechten nog eens te halveren. In antwoord op de vragen van de heer De Vries en mevr. Visser zegt U, dat de heffingen geleidelijk omhoog moeten en niet te abrupt. Wat de Wethouder nu voorstelt voor 1968 hebben de heer Rijpma en ik betoogd voor 1967. Waarom? Wij menen, dat misschien op dit moment die dekkingsmiddelen, niet nodig zijn vanwege het achter blijven van de centrale financiering, maar dat, wanneer we de verhogingen, die volkomen verant woord zijn op grond van de prijsontwikkeling achterwege laten, we later die prijsontwikkeling gaat door een te grote verhoging moeten doorvoeren of deze in etappes moeten verdelen. Dat bepaalt in de toekomst het investeringsvolume. De wethouder van financiën zegt, dat een meevaller als gevolg van minder uitgaven moet resulteren in óf een batig rekeningssaldo óf een matiging van de belastingheffin gen. Ik kan dat niet met elkaar rijmen, als U de heffingen dan ook nog geleidelijk wilt laten verlopen. Ik heb iets gezegd over de aanwending van een rekeningsoverschot. Ik heb er niet voor gepleit, dat bij de algemene reserve te voegen. Ik heb wel gezegd, dat dit waarschijnlijk de meest juiste methode is, want als U alleen de nadelige posten op de algemene reserve verhaalt en er nooit eens een batig rekeningssaldo aan toevoegt, dan hebt U na enige tijd geen reserve meer. Ik heb me toch wel zeer uitdrukkelijk uitgesproken

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1968 | | pagina 2