A 38
*33
voor de methode, die het College de laatste jaren volgt,
n.l. zo'n rekeningsoverschot voor extra afschrijvingen
te gebruiken. Ik heb er alleen op gewezen, dat U dan
ook het werkgelegenheidseffect verschuift. Om daar nu
nog wat tegen te doen, omdat we hier zo met die
werkloosheid zitten te kampen, ben ik een stapje
verder gegaan en heb ik gevraagd of het ook mogelijk
zou zijn, dat wij een verwacht rekeningsoverschot op
een dusdanig tijdstip vaststellen, dat we er in dat
betreffende begrotingsjaar nog wat mee kunnen doen.
In de begrotingsvergadering van vorig jaar is het
vraagstuk in een iets ander verband aan de orde
geweest. Op blz. 3 van de notulen van de vergadering
van 23 mei 1967 staat: ,,Wij hebben daarom de stelregel
dat, wanneer er uitgaven geraamd zijn die niet gedaan
worden, we die eventuele ruimte gebruiken voor
bestedingen die in dezelfde sector liggen". Dat is een
antwoord van het College. De Wethouder zegt, dat het
wat riskant is om dat te doen t.a.v. een verwacht
rekeningsoverschot, dat mogelijk veroorzaakt wordt
door een meevaller als gevolg van een hogere uitkering
uit het gemeentefonds, want die komt pas over 18
maanden beschikbaar. Dan kom ik bij de heer De
Vries. Hoe komt U dan tot de toewijzing van die
meevaller van zeven ton op de sociale zorg? Ik heb
trouwens niet gesproken over een verwacht rekenings
overschot als gevolg van een meevaller. Ik heb
gesproken over een verwacht rekeningsoverschot als
gevolg van een verwachte tegenvaller n.l. het niet
opgebruiken van ons investeringsvolume, onze post
dekkingsmiddelen. Ik dacht, dat het deel van die post,
dat wij in het kader van de centrale financiering niet
kunnen besteden mogelijk nog aangewend zou kunnen
worden voor uitvoering van bepaalde werken. Dan
zegt de Wethouder dat je, als je kapitaalsmiddelen
gebruikt voor financieringsdoeleinden, toch weer tegen
die financiering oploopt. Dat zal wel zo zijn, maar dan
herinner ik U aan die nieuwe post 696V, die nu op de
begroting staat. Ik dacht, dat het nu juist de bedoeling
was om daarmee inderdaad het zelfde te plegen. Dat
zou die post alleen maar een iets grotere allure
geven.
De meevaller in de sector sociale zorg. Ik heb niet
gezegd, dat het feit dat die meevaller in de sociale zorg
wordt verkregen daarom ook in de sociale zorg-sector
moet worden besteed. Integendeel. Ik heb juist bij de
financiële beschouwingen uitvoerig gesproken over de
Dienst Sociale Werkvoorziening, omdat ik daardoor
wilde aantonen, dat er in die sector prioriteiten liggen,
die naar mijn gevoel belangrijk uitgaan boven de
prioriteiten, die men nu met die zeven ton wil dekken.
Uit het antwoord van de Wethouder van Sociale Zaken
heb ik jammer genoeg niet voldoende begrepen of het
nu met die werkvoorziening inderdaad vast zit op het
geld. Ik heb wel zeer duidelijk begrepen, dat het
antwoord van de Wethouder van Sociale Zaken een
bevestiging is geweest van wat ik heb geconstateerd
t.a.v. het in gebreke zijn van de Sociale Werkvoorzie
ning. Er is niet voldoende uit de verf gekomen waar
behoefte bestaat aan geldmiddelen, anders dan voor
investeringsdoeleinden; geldmiddelen dus, die voor
incidentele uitgaven kunnen worden gebruikt. Daar
door komt mijn eerste motie een beetje in de lucht te
hangen, want wat geeft het om d.m.v. een motie een
bedrag naar een bepaalde post over te hevelen, waar
geen relevante bestedingsmogelijkheid voor is. Ik zou
daar dus in dit verband vanaf willen zien, maar zou
wel heel graag willen, dat het College duidelijk uit
sprak, dat het er de noodzaak van inziet op korte ter
mijn tot een doeltreffende verbetering van de Sociale
Werkvoorziening voor hand- en hoofdarbeiders te ko
men en daaraan hoge prioriteit zal verlenen. De Wet
houders behoeven zich verder niet weer uit te putten
om alle zaken, die ik nog weer naar voren heb ge
bracht, opnieuw te behandelen.
De Voorzitter: Ik mag voor de goede orde nog even
stellen, dat ik ervan uitgegaan ben en ik neem aan de
Raad met mij, dat de motie, die zojuist door de heer De
Vries is ingediend omtrent de reinigingsrechten verder
mede onderwerp van discussie kan vormen. De heer
Reehoorn is daar kennelijk ook reeds vanuit gegaan.
De heer Rijpstra: Wij kunnen ons in het algemeen
wel verenigen met de argumenten, die de heer De
Vries zojuist naar voren heeft gebracht. Ook wat
betreft de fasering in de verhoging van de reinigings
rechten. Wij zijn van mening, dat de voorgestelde
verhoging ineens te fors is. We zullen de door de heren
De Vries en Vellenga ingediende motie dan ook
steunen. De opmerking van de heer Reehoorn omtrent
de noodzaak, op korte termijn inzake die sociale
werkplaats tot voorzieningen te komen wil ik van
harte onderstrepen.
De heer Rijpma: Het verschil tussen investeringen
en directe uitgaven, onderhoudsuitgaven dus, is ons
volkomen duidelijk. Tussen reinigingsrechten en inves
teringen bestaat dan ook geen direct verband. Aan de
andere kant bestaan er in Leeuwarden een aantal
objecten waar dringend wat aan gedaan moet worden.
U temporiseert het aanbrengen van nieuwe verlichting
in de stad, U temporiseert de verbeteringen, gewone
onderhoudsbeurten, zou ik haast zeggen, in scholen,
b.v. het aanbrengen van naadloze vloeren. U moet mij
het gebrek aan deskundigheid in bouwkundige zaken
op dit moment niet kwalijk nemen; 200.000,op
investeringsbasis is 2 miljoen maar 200.000,op
reparatiebasis is 200.000,Als dat bedrag is
besteed, is er toch weer iets gebeurd. Bij de Prins
Hendrikbrug moest de hele walmuur al verwijderd
worden omdat die het blijkbaar niet houden kon. Dan
zeg ik: 2 miljoen aan investering in die wallen is
beter dan besteding van 200.000,maar dit laatste
betekent, dat er op een bepaalde plaats toch weer iets
is gebeurd, waardoor bouwvalligheid aan het oog is
onttrokken. Als wij hier mensen rondleiden, wie wij
willen verkopen dat Leeuwarden een vestigingsstad is
die hun aandacht verdient, dan moeten wij een
opgeruimd huis kunnen laten zien. Als wij thuis
bezoekers ontvangen, dan wordt er van tevoren een
kleinere of grotere schoonmaakbeurt gegeven. Bij heel
nette huisvrouwen hoeft dat niet, maar bij mij thuis
wel. (Vrolijkheid). Maar nu lijkt het huis van
Leeuwarden erg op mijn huis. Wat gerepareerd is dat
is gerepareerd, zeg ik maar. Waarom kunnen we b.v.
die 400.000,die vorig jaar niet voor kapitaalsinves
teringen zijn gebruikt wegens gebrek aan financie
ringsmiddelen, niet voor onderhoudswerken beste
den?
Dan kom ik op de motie, waarin bij de regering
wordt aangedrongen op het beschikbaarstellen van
meer financieringsmiddelen. Ik vind moties prachtig,
maar alleen als het ook werkelijk zin heeft. We hebben
al enkele malen een motie weggestuurd. Het gaat
allemaal om leefbaarheid en zo. Als het College nu
categorisch verklaart, dat het behoefte heeft om via
deze motie bij de Regering op nieuwe financierings
middelen aan te dringen, dan zullen wij, terwille van
de uniformiteit, niet tegenstemmen, maar ik geloof niet
zo erg in het effect van moties. Ik geloof meer in een
klemmend betoog, zoals U in staat bent dat te houden
tijdens de hearing in Assen. Dat vind ik zinvoller dan
het sturen van alweer een stukje papier naar Den
Haag, waar ze zo langzamerhand onder dit soort
papiertjes worden bedolven en ze voor kennisgeving
aannemen.
De hear Miedema: Ik haw dochs wol bihoefte in
inkelde opmerking to meitsjen oangeande itjinge de
Wethalder fan Romtlike Oardering juster sein hat. Wy
hawwe hjir juster de hiele dei praet oer finansjes en
oer ütwreidingsplannen, dy't net klear komme. Dat is
neat nijs, hwant ik sit nou seis jier yn'e Ried; ik haw
se!s ,jier in bigreatingsgearkomste meimakke en
seis jier heard, dat üs utwreidingsplannen net op'e tiid
klear binne en wy hawwe üs seis jier óffrege: Hwat
dogge wy deroan? Ik leau, dat it hast tiid wurdt, dat
wy ophalde fan praten, mar dat der wol hwat oan dien
wurdt. En nou hat it Kolleezje in biliedslyn ütstippele.
Jim dogge dat net yn it wylde wei, mar neffens in
bipaelde lyn en dan sizze Jim: „Wy moatte in eigen
stéboukundige tsjinst hawwe, dêr moat in kommisje by
fan lju, dy't der forstan fan hawwe, dy't dat hiele gefal
bigeliede." En dan forlieze wy üs der hwat yn en
sizze wy: Hwat plak krije wy wier deryn? Hwat deroer
sein is: Akkoart, mar dit is in bilied en dêr krije wy, as
ik it goed sjoch, de fruchten fan nei 1970. De lju foar
üs eigen tsjinst moatte earst noch alteast foar in
diel socht wurde, der moat noch in ünderdak foar
makke wurde en dy moatte noch ynwijd wurde. Dy
saek moat noch bigjinne to draeijen, dy lju moatte de
problemen noch kennen leare. Dat is op lang sicht
folslein akkoart. Wy hawwe juster dus foar in great
diel praet oer hoe't it skylk moat, mar wy moatte nou
prate oer hwat der moarn barre moat. Hwat moat der
yn 1968 barre? It Kolleezje seit: „Wy geane troch, üs
eigen tsjinst tekenet hwat." En de Wethalder seit: ,,Wy
soene foar de Camminghabuursterpolder en de Him-
rikspolder in birop dwaen kinne op ir. Kuiper." Mar
dan freegje ik my óf: - Is dat nou de iennige wei,
dy't der is? Is it Kolleezje wier fan miening,
dat it buro fan Ir. Kuiper dy man is as advi
seur bést in mesine en mankrêft hat om de
plannen op koarte termyn derüt to krijen? En dat
bitwivelje ik hiel sterk. Ik leau, dat it wier tiid wurdt
foar de fraech: Is der net in mooglikheit, om in diel fan
üs plannen üt to bisteegjen oan partikuliere buro's?
Dat is neat nijs, dat is faker as ien of twa kear nei
foaren brocht en altyd is it antwurd fan it Kolleezje:
„Dat is der net, dat kinne wy net fine, dêr fiele wy net
foar, dat wurdt neat." Mar dan freegje ik my dochs óf:
Hwat binne der in protte gemeenten, dy't utwreidings
plannen ré krije sünder dat se der in eigen stéboukun
dige tsjinst op nei halde, dy't dus wol gebrük meitsje
fan dy buro's en kinne wy as gemeente Ljouwert it
dan net? Foardat üs nije stéboukundige tsjinst wurket,
stiet der al sa'n heap wurk op stapel, dat de lju, dy't
dêrmei oan'e gong moatte, der fuortynienen yn
fordwale en dan hawwe wy wer in tsjinst, hwerfan de
amtners geduerich oerwurkje moatte, geduerich yn
tiidneed sitte; ik leau wier net, dat dit bistjürs-
technysk bisjoen de wei is. As B. en W. sizze in
eigen tsjinst, folslein akkoart, mar lit dy eigen tsjinst
dan net mei in efterstan bigjinne. Wy kinne üs dy
efterstan net mear permittearje. Men kin stelle en
nou siz ik net, dat it Kolleezje dat dien hat It wol
mei de üntjowing fan Ljouwert net, it forneamde jier
2000 jowt üs net safolle moed; doch mar in bytsje kalm
oan mei dy plannemakkerij, hwant wy kinne se dochs
net ütfiere. Ik leau lykwels just, dat wy op dit
momint as Gemeentebistjür tige wach wêze moatte
hwat wy dogge. Hwant der binne twa mooglikheden: óf
de wurkleasheit nimt ta, mear as nou, mar dan hawwe
wy kans, dat der yn it ramt fan de wurkleasheitsbistri-
ding fierdergeande subsydzjemooglikheden, ek foar
stêdssanearring, komme en dan soe it ris barre kinne,
dat wy dy subsydzjes krije kinne, mar dat wy de
plannen net ré hawwe. It is ek mooglik, dat der in
oplibbing fan de ekonomy komt en dan soene der yn it
ramt fan help foar it noarden fiergeande fasiliteiten
foar yndustryfêstiging en dêrmei fierdergeande foar
wenningbou oan de gemeente Ljouwert takend wurde
moatte. En as wy op dit paed trochgeane, dan komme
wy foar it feit to stean, dat üs Himrikspolder net ré is
en dat wy net witte, hwer't de huzen foar üs nije
arbeiders stean moatte; en dat wy sizze: bring se mar
nei in oare provinsje.
Ik leau, dat wy op dit momint düdlik en konkreet
wêze moatte, dat de plannen, dy't op 'e list steane, net
wachtsje moatte op in stéboukundige tsjinst en dat wy
net sizze moatte: Miskien kin de hear Kuiper der
wolris nei sjen. De plannen moatte neffens üs net nije
wike, mar moarn, ütbistege wurde oan oare buro's.
De hear Boomgaardt: Der moatte, hoewol ik wit, dat
nei üs fraksjefoarsitters en finansiéle eksperts, net
nochris oaren oan it wurd kinne, in pear dingen my
dochs noch fan it hert.
Yn it foarste plak in opmerking oer it meiinoar
oparbeidzjen. Ik bin it mei dy sprekkers iens, dy't
sizze: „Saeklik en réeel bliuwe. Us net ófsette tsjin in
oar.", mar ik wol dêr dochs wol hiel ütdruklik by sizze,
dat wy net bang wêze moatte om in minderheitsstan-
punt yn to nimmen, it ek to propagearjen, ek fol to
halden en üs net by foarbaet oer to jaen.
Ik haw de yndruk, dat Jo, mynhear de Foarsitter, yn
Jou Nijjiersrede optimistysker wiene op tal fan punten
fan dat oparbeidzjen as dat Jo letter yn Jou
kommintaer wiene, doe't de Nota forskynd wie. Ik haw
dêr foar myn gefoel in oare teneur yn field. En dêr bin
ik bliid om. It folgjende leit net sasear op de
Gemeenteried syn wei, mar dy hat dêr al mei to
meitsjen: Ik bin bang foar ynstitutionalisearring fan
dizze foarm fan oparbeidzjen. Ik fyn it prima, dat men
meielkoar oparbeidet, dat men bisiket ta oerienstim-
ming to kommen, dat de iene fan de oare wit, hwat er
wol, mar lit üs oppasse om dit net al to folie in
juridyske foarm to jaen en üs to folie oan dizze saek to
binen.
Hwat de priis, dy't de hear Vellenga neamd hat,
oanbilanget, dy moat mei greate foarsichtichheit
bisjoen wurde. Ik bin der n.l. bang foar, dat der in
relaesje üntstiet tusken in krante en in bipaelde partij
of bilanghawwende (De heer Vellenga: Waarom?) Dat
mei net. Dat kin foar de ünófhinklike en objektive
birjochtjowing tige gefaerlik wêze. Dêr moatte wy
deksels mei oppasse. As in journalist tinkt: Nou moat
ik yn it bilang fan Ljouwert de minsken wer ris hwat
sjerp om'e müle strike of sokssahwat (De heer
Vellenga: Kom nou toch!). (De heer C. de Vries: Zo
zijn journalisten niet.), dan kin dat de objektiviteit fan
de birjochtj owing en de kommintaren düdlik yn gefaer
bringe. Ik sjoch noch wol in wei, om dêr hwat op to
finen, mar wy hoege dit net ütputtend to bipraten en
boppedat hat de hear Vellenga ta myn spyt gjin
gelegenheit mear of der moat in tredde ynstansje
halden wurde derop werom to kommen. Men kin
dizze saek allinnich to foaren komme, as men nei
öfrin fan in bipaeld jier of oar tiidrek it ünderwerp
fêststelt, hwer't de priis op jown wurde kin. Dan is der
gjin ien, dy't dêr biwust op spylje kin. Eltse stap, dy't
yn dy tige gefaerlike rjochting dien wurdt, sil ik my
tsjin i'orsette. (De heer Vellenga: Ik ek). Dêrom tocht
ik, dat ik dit wol efkes opmerke mocht. (De hear
Vellenga: It mei altyd.)
Noch in opmerking oan it adres fan de hear
Vellenga: Hy hat dizze kant üt praet: Sjoen de
üntj owing yn Fryslan en binammen yn Ljouwert: It
koe wolris wêze, dat men troch ymmigraesje en
tanimmen fan de bifolking fan büten óf minder Frysk
brüke moatte soe en dan soe it Frysk hwat retirearje
moatte. Ik fiel it krekt oarsom: hoe mear as fan büten
óf hjir by komt, hoe skrapper wy üs ynstelle moatte
om it Frysk to bihalden. Ik wol hiel iepenhertich sizze,
dat ik in ütlitting yn de rjochting as fan de hear
Vellenga tige gefaerlik fyn. (De heer Vellenga: Ik heb
gezegd, dat wij ons bewust zijn, dat en dan citeer ik
mijzelf dus even in het Nederlands wanneer wij
graag willen, dat hier veel industrieën komen en
rijksdiensten en andere uitbreiding van de dienstensec
tor, het gebruik van de Nederlandse taal zal toenemen
als een feitelijkheid, dat mensen uit het westen" enz.
Maar ik ben begonnen met te zeggen, dat Leeuwarden
de hoofdstad van Friesland is en dat de overheid dus
een duidelijke taak heeft in dat geheel.) Ik leau, dat it
dêr hwat düdliker fan wurden is, hwant ik soe der
bang foar wêze, dat wy, üs by in situaesje oanpassende,
minoftomear yn de halding fan kapitulaesje komme.
En dat moatte wy net hawwe, kinne wy ek net hawwe.
Dêrfoar hawwe wy hjir to folie eigens dat wy
fordigenje moatte en dêr't men fan büten óf bigryp
foar opbringe moat. Mar wy moatte it ek forkeapje.
Dat bigryp moatte wy ek bisykje to winnen; dêr bin ik
oan alle kanten ré ta.
De heer De Jong (weth.)De heer Vellenga heeft
een opmerking gemaakt over de grondprijzen. Het is
inderdaad een nijpend vraagstuk en wij zijn daar
intensief mee bezig. Wij kunnen stellen, dat er juist
voor dure terreinen in het verleden altijd wel animo is
geweest. M.b.t. de middenklasse woningtypen, die U
hebt genoemd, zijn wij vaak bij vaststelling van de
grondkosten aan bepaalde prijzen gebonden, die niet zo
hoog liggen. Het zou misschien mogelijk kunnen zijn
dat we gaan werken met een zekere variatie in
woningtypen, al naar gelang de mogelijkheid, daar
grondkosten in op te nemen. Dat probleem zou nog
eens nader moeten worden bekeken om toch aan die
grondkosten te komen. Voor het gebruik van een
gedeelte van onze algemene middelen ben ik wat
huiverig. Dan weten we wel waar we mee be
ginnen, maar niet waar we eindigen. (De heer
Vellenga: Wij wilden het aan Schut vragen). Als U
hem dan maar niet voor Schut laat staan. Ik kan de
heer Vellenga wel zeggen, dat wij met dit vraagstuk in