6
bouwen, daarvoor geen volume krijgen. Dat wij nu al
anticiperen op de volumetoewijzing, die wij in 1969 ho
pen te krijgen, toont wel aan, dat wij in dit opzicht
echt niet meer kunnen doen. Wij moeten die woningen
n.l. ook nog voor-financieren. (De heer Kingma: Dat
is niet iets om ons over te verblijden.) Dat kan ik wel
met U eens zijn. Ik had ook graag- nog wat meer vo
lume voor woningwetwoningen gehad. Nu dat echter
niet het geval is en tevens kan worden geconstateerd,
dat we met de premiesector en de vrije sector ook erg
moeten oppassen, omdat de toewijzingen van extra vo
lume in de toekomst waarschijnlijk ook nog veel min
der zullen worden, zullen wij er naar mijn mening
goed aan doen te gaan bouwen in de sectoren, waarin
nog wel mogelijkheden bestaan. We scheppen dan
woonruimte voor de mensen, die anders woningwet
woningen hadden moeten betrekken. De heer Vellenga
heeft gezegd: „Had ons dan maar tekeningen gegeven.
Dan waren we voor een voldongen feit geplaatst."
Wij hebben dat juist niet gewild. (De heer Vellenga:
Dat heb ik helemaal niet gezegd.) Nu, dan zijn we ook
daarin dichter bij elkaar gekomen. Overigens geloof
ik, dat ik de heer Vellenga best kan begrijpen. Hij
heeft bij de behandeling van de begroting een motie
ingediend, waarin werd aangedrongen op het maken
van bestemmingsplannen. Die bestemmingsplannen zijn
nog niet klaar, maar dat heeft in dit geval ook zijn
goede kant. Wanneer we n.l. een compleet stel uit
breidingsplannen voor het hele Aldlan hadden gehad,
zouden we die nu weer hebben moeten wijzigen. Ik
ben het er echter wel mee eens, dat het geven van
tussentijdse informatie aan de Raad in dit opzicht heel
veel goed kan maken. Ik hoop overigens van harte,
dat die bestemmingsplannen er zo gauw mogelijk zul
len komen en ik ben dankbaar voor het feit, dat de
heer Vellenga duidelijk te kennen heeft gegeven zich
toch wel te kunnen verenigen met de gedachte van de
nodige flexibiliteit en de verlangens, die ook van mijn
kant naar voren zijn gebracht. Naar ik geloof, is het
geen de heer Vellenga als het zwakke punt in het be
leid van het College heeft aangevoerd, ook wel aan
de orde geweest bij de laatste begrotingszitting. Ik
voor mij heb er echter geen behoefte aan daar nu
nog weer op in te gaan.
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel
van B. en W.
Punt 32 (bijlage no. 174).
De heer Kingma: Ik meen, dat dit punt eigenlijk in
één keer met het volgende punt zal moeten worden
behandeld, want in beide gevallen hebben we hier te
doen met gemeentepersoneel. Er mag voor deze beide
gevallen een afzonderlijke regeling zijn, ik heb be
zwaar tegen zo'n aparte regeling, want het gaat hier
helemaal niet om aparte of bijzondere mensen. Het
zijn allemaal heel gewone leden van het gemeente-
personeel. Bij het volgende punt komen we er straks
nog wel even nader op terug.
Maar evenals bij het volgende punt hebben we ook
hier te doen met de procentuele verhoging, waar ik
persoonlijk op tegen ben, juist m.b.t. de hoogste sala
rissen, terwijl men voor de laagste salarissen te weinig-
doet.
De heer De Jong (weth.): Wij stellen deze bezol
digingsmaatregelen niet vast, dat doen G.S. op grond
van art. Ill van de Gemeentewet, waarin ook staat,
dat de Raad ter zake dient te worden gehoord. Wij
hebben opzettelijk in dezelfde vergadering de bezol-
digingsmaatregelen aan de orde gesteld, omdat wij
van mening zijn, dat de onderwerpen van de punten
32 en 33 bij elkaar horen. Toch is het volgende punt
wel een heel andere zaak. Dus wanneer U daar een
opmerking over heeft, is het misschien beter om die
daar te plaatsen.
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel
van B. en W.
Punt 33 (bijlage no. 173).
De heer Kingma: Hier wil ik ook wel een enkel
woord van zeggen. Ik geloof, dat het veel leden van
de Raad als mij vergaat, dat we hierover namelijk te
leurgesteld zijn. We hebben vorig jaar een motie in
gediend om een ander systeem van verhogingen toe te
passen, voor dit jaar het centen-procenten-systeem,
zoals men dat dan noemt.
Hoewel daar ook door de vakbonden op is aange
drongen, heeft men daar eigenlijk helemaal geen aan
dacht aan geschonken. Het hoeft echt niet meer te
kosten m.i., als men het anders gedaan had. Maar
het is dan natuurlijk wel zo, dat de topfunctionarissen
wat minder hadden gekregen en de laagstbezoldigden
iets meer. Ik dacht, dat dat ook de bedoeling van de
Raad was geweest om nu niet een nog groter verschil
te krijgen. Ik meen daarom, dat wij onze teleurstelling
erover moeten uitspieken, dat men in Den Haag zich
dus zo weinig aantrekt van dergelijke wensen van zowel
de vakbonden als van diverse gemeenten en er dus zo
maar voetstoots aan voorbij gaat.
De heer Vellenga: Het ligt niet in mijn bedoeling-
te herhalen hetgeen de heer Kingma al met zoveel
woorden heeft gezegd en wat de meeste raadsleden
ook wel zal bezighouden. De vraag is alleen, hoe door
breken we deze impasse. We hebben vorig jaar een
motie over die zaak aangenomen, welke inhield, dat
wij wilden proberen via de geëigende kanalen dat ge
luid, althans van deze gemeenteraad, kenbaar te
maken.
Nu heb ik ook de indruk gekregen, dat dat weinig-
weerklank heeft gevonden, maar het zou misschien zin
kunnen hebben, als de Wethouder van Personeelszaken
op dit moment de Raad informeert over motieven en
anti-motieven, die mogelijk via het Centraal Orgaan
en het Centraal Overleg ter kennis van hem en van het
College van B. en W. zijn gekomen, opdat wij als Raad
ook enigermate weten, wat er van zo'n motie terecht
komt en hoe de feitelijke stand van zaken op dit ogen
blik is.
De heer De Jong (weth.): Nu dit punt hier wordt
aangesneden, zou ik de heren Kingma en Vellenga
willen antwoorden, dat dit inderdaad in het Centraal
Orgaan voor personeelsaangelegenheden is besproken en
dat dat orgaan zich hier ook wel achter gesteld heeft.
Daarna is er ook met de vakorganisaties over gespro
ken en men is het in het gemeenschappelijk optreden
tegenover de Staatssecretaris met elkaar wel eens ge
worden om te trachten deze impasse te doorbreken, ook
al zou men genuanceerd kunnen denken over de vraag
of dit nu het enige punt is. Daar werd binnen de kring
van de Gemeente ook wel over gedacht. Ondanks de
nuanceverschillen heeft men zich toen eensgezind op
gesteld om los te komen van die gelijke verhoging met
een vast percentage voor alle lonen en salarissen. Maar
zoals bij U bekend mag worden verondersteld, heeft
de Staatssecretaris dit niet aanvaard. Deze heeft ge
zegd: „Dit is het en anders wil ik het niet hebben."
En nolens volens heeft men dat dus eigenlijk moeten
accepteren. Er zijn na die tijd wel weer besprekingen
gevoerd. De 2%, die aanvankelijk afgekomen is, is een
voorlopig percentage geworden. Er bestaat over deze
hele gang van zaken niet alleen bij de heren Kingma
en Vellenga. maar ook bij de Raad en het Centraal
Orgaan een grote mate van ontevredenheid. Men heeft
echter het hoofd moeten buigen voor het besluit van
de Staatssecretaris. Ook in het plaatselijk georgani
seerd overleg, waarin zowel de vakorganisaties als le
den van het georganiseerd overleg waren vertegen
woordigd, was men het er over eens, dat deze gang van
zaken teleurstellend was.
Uiteindelijk is de vraag nu: Wat moeten we daar
verder aan doen? De Raad is vrij om daartegen even
tueel weer te ageren, maar ik dacht, dat ik wel dui
delijk kon stellen, dat in het G.O. deze zaak prompt
weer aan de orde komt, zodra daarin het volgend jaar
weer een beslissing moet worden genomen. En ik heb
zo de indruk, dat de druk, die er de laatste tijd is uit
geoefend, misschien meer resultaat zal opleveren. Maar
dit heeft er tot op heden niet in gezeten en we hebben
allen wel de uitvoerige behandeling van deze zaak
in de Kamer kunnen volgen en daarbij kunnen horen,
dat er geen andere mogelijkheid meer in zat dan er nu
is uitgekomen.
Er is uiteindelijk alleen nog een klein verschil tus
sen de centrales onderling geweest over de vloer in
27
de vakantie-uitkering, maar dat is in feite van onder
geschikt belang, dat het wezen van de zaak niet raakt.
In grote trekken kunnen we dus stellen, dat de vak
organisaties samen met het Centraal Orgaan opgetre
den zijn tegen deze uniforme percentuele verhoging,
die ons hier nu weer wordt gegeven.
De heer Vellenga: Ik moet zeggen, dat ik dankbaar
ben voor de uiteenzetting van de Wethouder voor Per
soneelszaken. Heel duidelijk blijkt, dat, al zouden wij
op dit moment ik weet niet wat gaan doen, er weinig
aan te veranderen is, omdat èn door een besluit van
de Regering èn door het sanctioneren van dit besluit
door de meerderheid van de Tweede Kamer deze zaken
duidelijk een politiek karakter hebben gekregen, waar
wij onmachtig tegenover staan.
Ik prijs mij alleen maar gelukkig, dat mijn partij
daar niet bij is geweest.
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel
van B. en W.
Punt 34 (bijlage no. 195).
De heer Heidinga: Ik geloof niet, dat het zozeer
een kwestie is, die B. en W. kunnen verhelpen, maai
bij die privaattonnen stelt U voor op blz. 1 van de
raadsbrief in de laatste zin „Aangezien de wer
kelijke kosten van de dienst thans omstreeks f 100,
per ton bedragen, stellen wij voor het minimum tarief
te verhogen tot f 100,Nu is er in Leeuwarden en
ik dacht ook wel landelijk een regeling, dat bij het
overgaan van een ton op een closetinstallatie, subsidie
verleend wordt. Van deze regeling is nogal een druk
gebruik gemaakt, ook in Leeuwarden. En ik dacht
eigenlijk, dat wij destijds deze verhoging ook mee had
den ingesteld om die overgang naar watercloset te sti
muleren. Nu zitten we in deze vreemde situatie, dat
wij dus wel die tarieven verhogen, maar tevens, als ik
goed ben ingelicht dan altijd, aan de mensen berichten,
dat ze geen subsidie kunnen krijgen. Zo heb ik het in
de bladen gelezen, n.l. dat er van Openbare Werken
of van B. en W. bericht is uitgegaan aan de mensen,
dat men voorlopig moest stoppen met het subsidie. Vol
gens mij zit hier ergens dan een lelijk hiaat tussen de
regeling en het bericht.
En nu is mijn vraag deze: Hadden wij dat niet kun
nen opvangen door een bepaald bedrag bijv. uit de
reserve van Openbare Werken te putten, zodat deze
zaak toch doorgang- zou kunnen vinden? Want als ik
het goed heb, dan stagneert deze zaak en dat is nu
juist het tegendeel van wat wij wilden.
De heer Kingma: Ik vraag me af of het eigenlijk
niet mogelijk zou zijn om in plaats van deze verhoging-
van de reinigingsrechten een reinigingsbelasting met
een progressief karakter in te stellen, waarbij men de
laagstbezoldigden eventueel kan vrijstellen van die be
lasting.
De heer De Jong (weth.): De tegemoetkoming, die
kan worden verkregen bij de vervanging van een pri-
vaatton door een closet, vloeit voort uit een rijksrege
ling. Het is mogelijk, dat, als ik het zo mag zeggen,
het potje, dat het Rijk hiervoor beschikbaar heeft, in
het laatst van het jaar net leeg is, omdat er zoveel
aanvragen zijn binnen gekomen. En dat is eigenlijk het
punt, waar we in het laatst van het jaar steeds weer
mee zitten. Wanneer men er in het begin van het jaar
bij is, kan men eerder een uitkering krijgen, dan wan
neer men tot het eind van het jaar met aanvragen
wacht. Het zal dus wel zo zijn, dat die gevallen, die
de heer Heidinga bekend zijn, hun aanvraag te laat
hebben ingediend om er in dat jaar nog van te profi
teren.
Op zijn vraag of dit op te vangen zou zijn geweest
door een tegemoetkoming uit de reserve van Openbare
Werken, kan ik slechts antwoorden, dat ik dat niet
weet. Wij hebben van onze kant op de uitkering van
het Rijk wel een aanvulling gegeven om deze regeling
wat aantrekkelijker te maken (en daarin zal geen stag
natie komen), maar het lijkt mij te ver gaan, als
men uit de reserve van Openbare Werken wil putten,
wanneer het Rijk niet in staat is op grond van die
regeling een uitkering te geven. In gevallen van bij
zondere hardheid zouden de desbetreffende personen
eens bij de dienst kunnen komen praten, opdat we kun
nen zien in hoeverre we hierin kunnen bemiddelen.
Maar uiteindelijk zal het Rijk moeten betalen.
Wat de vraag van de heer Kingma betreft om i.p.v.
de reinigingstarieven te komen tot een reinigingsbe
lasting met een progressief karakter, zou ik willen op
merken, dat dat een heel moeilijk probleem zou zijn,
aangezien het hierbij immers gaat om een vorm van
dienstverlening, die toch voor alle mensen gelijk is.
Daar komt nog bij de vraag, op welke grondslag we
deze belasting zouden moeten heffen, hoe we aan de
vereiste gegevens betreffende de inkomens zouden moe
ten komen. Bovendien zouden we dan op een heel ander
systeem overgaan. Ik geloof, dat we er zonder meer
van moeten uitgaan, dat dit een stuk dienstverlening
is, waarvoor wij iedereen met behulp van die dekkings
percentages, die de heer Kingma ook wel bekend zijn,
een gelijk bedrag in rekening brengen. In de sector
der directe belastingen bestaan wel mogelijkheden het
draagkrachtbeginsel toe te passen, maar in dit geval
lijkt het mij nog afgezien van het principe voor
de Gemeente praktisch onuitvoerbaar.
De heer Heidinga: De wethouder is kennelijk niet
goed ingelicht. Het Rijk heeft op het ogenblik die
hele zaak stopgezet en Uzelf, Uw College of één van
de diensten heeft de mensen aangeschreven, die
een aanvrage hebben^ ingediend, dat er geen geld
meer voor beschikbaar wordt gesteld. (De heer De
Jong (weth.) Ook dat deel van de gemeente
dus?) Ja, natuurlijk, zeker; dat is allemaal afgeschre
ven, dat moet U toch weten. Maar wat mij betreft,
hoeft U dat niet te weten, maar informeert U er eens
naar. En als het Rijk daar op het ogenblik dan geen
geld meer voor beschikbaar heeft, overweegt U dan
eens of wijzelf ook iets kunnen doen.
De heer De Jong (weth.)Wij hebben destijds onze
eigen regeling aangepast bij de verhoging of verlaging
van de rijksregeling. Wij hebben dit in de Raad be
sproken. Op een gegeven moment hebben we gemeend
wat minder te moeten geven, omdat de rijksuitkering
werd verhoogd. Ik dacht en daar kan verschil van
mening over zijn dat het dus niet op de regeling
zelf vast zat, maar wel op het feit, dat het Rijk in
een bepaald jaar hiervoor niet meer beschikbaar stelt
dan een bepaald bedrag. Is dat bedrag op grond van
het aantal aanvragen inmiddels uitgeput, dan blijft de
regeling als zodanig nog wel van kracht, maar dan
zet men pas het volgende jaar de uitkeringen voort.
Maar ik zal bekijken, of het inderdaad zo is, als
de heer Heidinga suggereert. Dit punt zal ongetwijfeld
onze aandacht hebben.
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel
van B. en W.
De Voorzitter schorst de vergadering voor de koffie
pauze.
De Voorzitter heropent de vergadering.
Punt 35 (bijlage no. 200).
De heer Hogendjjk: Ik wilde iets zeggen over punt
3, dat tevens punt 3 van de Gemeentebegroting is en
dat handelt in beide gevallen over het dempen van het
Vliet. Met grote snelheid naderen we dan het ogenblik,
waarop de plannen tot het dempen hiervan zullen wor
den gerealiseerd en dit karakteristieke water dan om
gezet zal worden in één van de normale straten van
onze stad. Maar ik vraag me af, of we hiermee wel
op de goede weg zijn. Als College doet U natuurlijk
Uw plicht en voert een eenmaal genomen raadsbesluit
uit en bereidt zelfs die demping met voortvarendheid
voor.
Wanneer de omstandigheden zich echter wijzigen, is
het goed de motieven, waarop zo'n besluit gegrond
werd, nog eens aan een onderzoek te onderwerpen. Uit
het advies van het ingenieursbureau voor verkeerskun
de blijkt, dat radiaalwegen, die doorlopen tot in het
centrum van de stad, uit den boze zijn. Op blz. 3 van
het ons toegezonden rapport staat: „Bij dit systeem
treedt in het centrum een hoge concentratie van ver-