12 13 door U, mijnheer de Voorzitter, toegestane interruptie de opmerking, dat ik dan de eerste zin van art. 51, 2e lid, had moeten lezen, waarin staat: „De raad stelt op voorstel van het college van senioren ten behoeve van de in het eerste lid bedoelde behandeling telken- jare in de eerste vergadering in september zo veel afdelingen samen als er leden van het college van burgemeester en wethouders zijn." Wij bepalen dus in die zin, hoevéél afdelingen er zullen zijn. „De leden, die geen wethouders zijn, worden zodanig over de af delingen verdeeld." (De Voorzitter: Daar hebt U het al.) Ja, maar hoe, wat is „zodanig"? Hoe komen we daaruit? In de secties was dat eenvoudig. Toen wer den er n.l. driemaal 11 briefjes getrokken en dan had U de secties. Hoe doet U dat hier? Hoe stelt U hier de afdelingen samen? Hoe krijgt U de heren X, IJ en Z in afdeling I en hoe de heren A, B en C in afdeling II? Dat komt n.l. niet in dit artikel tot uitdrukking. Art. 52, lid 4. Daarin staat, dat een onderwerp, dat in een afdelingsvergadering nog niet kon worden be handeld dan wel een onderwerp, waaromtrent se dert de desbetreffende afdelingsvergadering belang rijke nieuwe feiten naar voren zijn gekomen, pas in de plenaire zitting in behandeling komt. Nu is mijn vraag: Als er in een afdelingsvergadering één lid is, dat te kennen geeft, dat hij in de plenaire zitting op een bepaald onderwerp terug wil komen, is dat dan toegestaan? Hier staat n.l.: „Bij de beraadslaging, be doeld in het vorige lid, kunnen slechts die onderwerpen aan de orde komen, die daarvoor in een afdelingsver gadering zijn aangegeven." Geldt dat „aangeven" voor ieder lid persoonlijk? Zo ja, dan"ben ik akkoord. De heer Stek: De drie christelijke fracties vinden het juist, dat U, College, met een wijziging van het reglement van orde niet heeft willen wachten totdat de nota over de commissies etc. kon worden ingediend. We gaan er dus mee akkoord, dat U het reeds nu aan de orde stelt, maar wij spreken daarbij de hoop uit, dat U met Uw medewerkers met voortvarendheid blijft werken aan de commissienota en dat U er in slaagt die nota spoedig bij de Raad in te dienen. Wat het voorstel zelf betreft, heb ik een tweetal algemene opmerkingen en daarna een aantal kant tekeningen bij afzonderlijke artikelen. Wat het algemene betreft, wil ik op de eerste plaats kenbaar maken, dat wij akkoord gaan met de wijziging van de begrotingsbehandeling, zoals die nu wordt voor gesteld en die scheiding kan brengen tussen behande ling van details en algemeen beleid, wat dus zowel aan de detailbehandeling als aan de discussies i.z. het beleid ten goede kan komen. Ik heb telkens gesproken van „kan" en „kunnen", omdat wij ons mét het College bewust zijn van het experimentele karakter van de nieuwe procedure. Wij hebben dan ook goede nota genomen van Uw voor nemen n.a.v. de resultaten bij te sturen; we nemen aan: opnieuw in overleg met het seniorenconvent. Onder het punt „algemeen" wil ik op de tweede plaats Uw aandacht vragen voor het belang van uni formiteit bij het indienen van voorstellen. Volgens Uw ontwerp kan een voorstel nu eens één ondertekenaar nodig hebben dan weer twee. Om een paar voorbeelden te geven: art. 23, 2e lid, en art. 24, 2e lid, resp. voorstellen tot schorsing en tot sluiting van de beraadslagingen, vragen twee medestanders. Het zelfde geldt voor art. 42: voorstel van orde. In art. 43 echter is er sprake van één mede-ondertekenaar. Wer ken deze verschillen niet verwarrend en is het niet beter telkens te spreken van één of telkens van twee? Wij zouden een dergelijke uniformering, die het de raads leden in de praktijk gemakkelijker maakt het regle ment te hanteren, zeer willen aanbevelen. Dan de afzonderlijke artikelen, die ik maar in de volgorde van het voorstel naga. Art. 4, le lid. De heer De Vries wees er zojuist ook al op, dat het, zoals het nu luidt, de eenmansfractie van het seniorenconvent uitsluit. Ik kan mij niet voor stellen, dat het College dat t.a.v. de heer Schönfeld gewild heeft. Het kan een Schönheitsfehler zijn. Die kunt U wegnemen door in de eerste zin van art. 4, lid 1, een paar woorden weg te laten, n.l.: „het eerste lid van". Art. 7, 2e lid. In afwijking van de huidige situatie is in dit artikel de sluitingstijd niet genoemd. Wij zou den toch wel graag als algemene regel zien gesteld, dat de vergaderingen om 24 uur gesloten dienen te zijn. Is de agenda nagenoeg afgewerkt, dan kan de Raad altijd nog anders beslissen. Art. 8, le lid. Het op één na laatste woord: „kun nen" zal moeten zijn „kan", dacht ik. Art. 8, 4e lid. Tegen de ontsnappingsclausule voor de Voorzitter heb ik op zichzelf geen bezwaar, maar wel zag ik graag aangetekend, dat wij ernstig be zwaar zouden maken, indien té lichtvaardig en té ge makkelijk van dit artikel-onderdeel gebruik zou wor den gemaakt. Wij verwachten dit niet van onze tegen woordige Voorzitter en wij hebben voor zijn opvolgers in de verre toekomst dus altijd nog het middel van schorsing van de beraadslagingen achter de hand. Wij gaan met dit lid 4 akkoord, in de verwachting, dat het maar uiterst zelden gehanteerd zal worden. De heer Van der Veen: Een enkele opmerking, ook al n.a.v. wat door vorige sprekers gezegd is. Art. 3, 2e lid, heeft blijkbaar enig misverstand ge wekt. Dat behoefde, dacht ik, niet. Ik neem aan, dat het duidelijk is, dat dit het tweede geval, dat de heer De Vries genoemd heeft, op het oog heeft, maar dat kan misschien anders gezegd worden. Ik vraag mij wél af, of het niet een goede gewoonte was, dat namens de fracties van dit soort dingen mede deling in de Raad werd gedaan en ik geloof, dat het hier eerder zou moeten staan, dat daar aan de Raad of in de Raad mededeling van gedaan wordt en dan ook niet speciaal aan de Voorzitter, maar dat geef ik alleen maar in overweging; ik geloof, dat het toch in de Raad zal gebeuren. Een ander punt, dat m.i. even besproken zou moeten worden, is art. 7: de tijden, die in het reglement van 1961 opgenomen zijn, zijn daarin weggevallen. Ik weet, wat daarvan de bedoeling is, maar ik heb mijn moti vering ook al gegeven, toen wij over dit reglement overleg gepleegd hebben. Deze Raad en diegenen, die dit van oudsher meegemaakt hebben, herinneren zich dat wel placht te vergaderen zonder pauzes en tot een uur diep in de nacht. En dat is aanleiding ge weest om te zeggen: Laten we veiligheidshalve dit nu maar vastleggen, niet alleen om onszelf te sparen, maar ook om te voorkomen, dat niet voldoende aan dacht meer aan de onderwerpen gegeven kan worden. Over het algemeen vergaderen wij hier 's avonds en dat betekent, dat wij allen al een werkdag achter de rug hebben, die voor velen van ons toch wel 8 uur lang zal zijn geweest en als we dan van half acht tot 12 nog eens 4% uur bezig zijn geweest, ook al waren er dan een paar pauzes tussen, dan geloof ik, dat verschil lende raadsleden zo „gaar" zijn, dat het hun praktisch niet meer mogelijk zal zijn met de vereiste scherpzin nigheid de stukken die hier besproken worden en de betogen die worden afgestoken, te doorgronden. Ik be grijp, dat het enige zin heeft niet al te stringent aan een uur vast te houden. Ik kan er ook vrede mee heb ben, als wij in de handelingen vastleggen de toezeg ging van het College, dat wij in de regel om 24 uur de vergadering sluiten, maar ik wil wel duidelijk maken, dat ik groot bezwaar zou hebben tegen het terug vallen in de oude en m.i. onjuiste gewoonte van een uitputtingsslag. Ik vraag mij wel af, of we niet beter zouden doen in art. 7, lid 2, dat U nu eenmaal zo heeft geredigeerd, dat het ruimer is dan het overeenkomstige oude ar tikel was, die verplichte behandeling op de volgende dag facultatief te maken. U zoudt dat kunnen doen door op te nemen, dat de aangehouden punten op de volgende dag „zouden kunnen" worden afgehandeld; dan heeft de Raad ook de vrijheid dat in een andere vergadering te doen. Art. 12 kan om mij natuurlijk ook geschrapt wor den; misschien is de reden, die de heer De Vries aanvoert, n.l. de verbeterde ventilatie, steekhoudend. Het is natuurlijk duidelijk, dat dit artikel een com promis is, dat voor degenen die zich aan roken te buiten gaan, een verbetering inhield bij het stelsel, dat daarvoor gold toen we helemaal op een houtje moesten bijten. Dan nog even het aantal spreekbeurten. Het is, dacht ik, altijd een goede gewoonte geweest, dat, als een voorstel gedaan wordt, degene, die dat voorstel doet, het laatste woord heeft. Daar behoeft hij geen onbeperkt gebruik van te maken, maar het lijkt mij redelijk. Het is gebruikelijk, dat voorstellen van de kant van het College komen en dan heeft het College automatisch het laatste woord, maar komt er een voorstel van iemand uit de vergadering, dan is de even redigheid er m.i. de reden van, dat aan de voorsteller het laatste woord wordt toegekend, dus op dat punt verschil ik wel even van mening met de heer De Vries. Het enige wat nog interessant is, is m.i. de nieuwe behandeling van de begroting. U weet, mijnheer de Voorzitter, dat ik niet zo bijzonder veel verbetering verwacht van dit nieuwe systeem. Het is door U be doeld als een experiment; ik vind het eigenlijk wat jammer, dat we dat nu maar meteen tot „wet" ver heffen door het in het reglement van orde op te ne men. Ik geloof, dat we, als we dit experimenteel zou den willen bekijken, het ook wel hadden kunnen doen met enige goede wil aan de hand van het oude reglement, dat ons tenslotte ook veroorloofde een an der systeem te volgen, als we dat zouden willen. Ik verwacht eigenlijk niet, dat dit de behandeling van de begroting zal versnellen, wèl, dat het de taak van de raadsleden aanzienlijk zal verzwaren en ook, dat het meer tijd zal kosten. Ik ben niet enthousiast over de behandeling in vijf afdelingen, die alle openbaar moeten zijn en dat moet wel, omdat er in die afdelin gen dingen zullen gebeuren, die in de openbare ver gadering thuishoren. Er zullen echter toch geen be sluiten worden genomen in die sectie- of afdelingsver gaderingen. Ik geloof, dat de „echte" vergadering door deze behandelingswijze een beetje gedenatureerd wordt en dat al die andere vergaderingen die we erbij krij gen, alleen maar een verzwaring van lasten zullen blij ken te zijn. Maar als het experiment dan gewaagd wordt, dan zal dat vanzelf wel blijken. Ik heb eigenlijk wel bezwaar tegen de bepaling van art. 52, lid 4, dat de mogelijkheid van het behandelen van onderwerpen in de „echte" begrotingsvergadering aanzienlijk beperkt. Ik geloof, dat wij in feite, eenmaal per jaar de begroting behandelende, in principe alles moeten kunnen vragen en opmerken wat wij willen en ik geloof ook, dat het College, dat de begroting voor stelt en op tafel legt, in principe in staat geacht moet worden op die vragen te antwoorden. Ik geloof, dat die voorafgaande behandeling weliswaar zijn nut heeft, in zoverre, dat ze bepaalde dingen kan ophelderen, die dus niet meer in de openbare vergadering ter sprake gebracht behoeven te worden, verder, dat ze een rap port oplevert, dat voor het College aanleiding kan zijn zich dieper te begeven in de onderwerpen, die daarin aangeroerd zijn, zodat het antwoord dat daarop ge geven kan worden, ook diepgaander kan zijn, maar het ontbreken van een voorafgaande opmerking over een bepaald onderwerp behoeft m.i. geen reden te zijn het dan zo maar uit te sluiten, ook al neemt men het dan nog weer in bepaalde gevallen, als belangrijke nieuwe feiten naderhand naar voren gekomen zijn, op. Ik geloof, dat wij dit niet moeten doen. Dat beschouw ik dus ook eigenlijk weer als een denaturering van de openbare raadsvergadering, die nu eenmaal deze dingen zal moeten beslissen. U weet, dat ik in art. 53 mis een bepaling over de toezending van de verslagen. Er staat over alle moge lijke dingen van „zo gauw mogelijk dit en zo gauw mogelijk dat". Ik had wel graag dat de notulen zo gauw mogelijk aan de raadsleden zullen worden toe gezonden. Overigens is dat geen halszaak; ik vertrouw wel, dat het College erop let, dat dit inderdaad ook zonder uitdrukkelijke bepaling zo spoedig mogelijk zal gebeuren. De heer Rijpstra: Wij hadden ook enige vragen en wilden ook enkele opmerkingen maken, maar een en ander is al door vorige sprekers behandeld. We wach ten de beantwoording daarvan dus maar rustig af. Eén ding wilden we toch wel even onderstrepen: ook wij zouden graag in art. 7, lid 2, het tijdstip van 24.00 uur willen handhaven. Zoals dat artikel nu luidt, lijkt het ons niet helemaal af. Wat het experiment met de begrotingsbehandeling betreft, we zouden het zinvol vinden, dat U het daarop volgende jaar daarover een discussie uitlokt. U stelt, dat U met de ervaring omtrent de nieuwe wijze van behandeling in de Raad komt. Er zal dus wel een tijd stip te vinden zijn, dat daarover eens gesproken kan worden. De Voorzitter: Ik zal een poging doen op de vele vragen een zo duidelijk mogelijk antwoord te geven. Ik wil beginnen met op te merken, dat het College het op prijs stelt, dat verschillende sprekers en m.n. de heren De Vries en Stek hebben dat gedaan heb ben medegedeeld, dat ze in grote lijnen kunnen in stemmen met de wijzigingen, zoals die zijn geconcipi eerd. De heer De Vries heeft gezegd en de heer Rijpstra sloot zich daar ook bij aan dat het hoofdstuk over de begrotingsbehandeling de meest principiële wijzi ging t.o.v. het oude reglement bevat en dat dit als een proef moet worden beschouwd. Ik geloof, dat deze proef voor één, twee of drie jaar moet worden geno men. De heer Rijpstra zou ik willen zeggen, dat ik daar nu niet een uitspraak over zou willen doen. Ik dacht, dat wij na de eerste keer vanzelf metelkaar er varen, of wij op deze wijze redelijk kunnen werken. Mocht dat niet het geval zijn, dan moeten we niet schromen tijdig het aanbrengen van bepaalde wijzi gingen te bespreken. Zou het wellicht blijken, dat het in het eerste jaar redelijk loopt, dan kan het nuttig zijn het alsnog een jaar te proberen, alvorens wij een definitieve wijziging overwegen. Ik zou dit dus wat soepel willen bezien, maar ik ben het wel met de heren eens, dat, zodra zou blijken, dat deze proef niet rede lijk voldoet aan de verwachtingen van College en Raad een verbetering van de gang van zaken we dan daarop terug moeten komen. Van de artt. 3 en 4 lijkt mij de redactie wel duide lijk. Of men het ermee eens is, is natuurlijk een andere kwestie. Er zijn twee problemen. Art. 3 introduceert een kwestie, die men tot nog toe formeel in het reglement van orde niet tegenkwam; ze bestond na tuurlijk al lang voor de fracties. De gedachte is, dat er ook op de fracties teruggevallen kan worden bij be paalde regelingen. Ik moge als voorbeeld de commissie van rapporteurs noemen. In het desbetreffende artikel staat, dat iedere fractie met een lid vertegenwoordigd zal zijn in die commissie. Wat verstaat men in art. 3, lid 1, onder een fractie? Dat is iedere groep, die zich als zodanig aanmeldt. Lid 2 kan betrekking hebben op wat in deze Raad het voorbeeld is van de heer Schönfeld ik neem aan, dat deze wel zal melden, dat hij wenst te worden beschouwd als een afzonderlijke fractie maar ove rigens kan om welke reden dan ook, want het regle ment verbiedt helemaal niet (dat zou ook onlogisch zijn en kan ook beslist niet), ieder ander lid op een bepaald moment zich melden, om mede te delen, dat hij of zij geacht wenst te worden een afzonderlijke fractie te vormen en niet langer wenst te behoren tot de groep, waartoe hij of zij wellicht tot dan zou hebben behoord. Die mogelijkheid wordt dus in het reglement geboden en dat lijkt mij op zichzelf ook juist. Dat zal wel een hoge uitzondering zijn, maar er is bewezen, dat dit in andere raden al wel is voorgekomen. En er moet duidelijk worden vastgelegd, welke de situatie wordt, als één lid zich afsplitst. Voor afsplitsing van meer leden geldt het zelfde, maar die valt dan weer onder het bepaalde van art. 3, lid 1. Bij art. 4 is bedoeld, dat de voorzitters, genoemd in art. 3, of hun plaatsvervangers, het college van senio ren, dat thans wordt ingevoerd in het reglement van orde voor de Raad van Leeuwarden, zullen vormen. Dat houdt dus in en dat staat hier dan ook wel dat eenmansfracties of één lid, dat zegt, dat hij of zij als een afzonderlijke fractie wenst te worden aange merkt, geen lid zal zijn van het college van senioren. De gedachte is, dat dat college eigenlijk niet anders naar voren komt dan als men praat over de gang van zaken in de vergaderingen. In ander verband als het dus gaat om bepaalde commissies ik zou me kunnen indenken, dat er per fractie een spreektijdbe korting is of dat wordt gesteld, zoals in het zojuist door mij genoemde voorbeeld, dat alle fracties ver tegenwoordigd zijn in bepaalde commissies houdt de formulering van art. 4 duidelijk in, dat ook de een-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1969 | | pagina 7