4 duidelijk te maken, dat wij er zoveel mogelijk naar hebben gestreefd daar, waar het naar onze mening niet strikt noodzakelijk was, geen verbodsbepalingen op te nemen. De heer Schönfeld heeft bij art. 6 geattendeerd op de samenhang tussen de algemene opsporingsbevoegd heid van de leden van het politiekorps en de speciaal aan bepaalde ambtenaren van takken van dienst toe te kennen bijzondere opsporingsbevoegdheid. In de toelichting staat, dat van de mogelijkheid tot het verlenen van deze specifieke opsporingsbevoegdheid niet veelvuldig voor komt. De heer Schönfeld vraagt in dit verband, of de politie wel op voldoende sterkte is. Ik zou erop willen wijzen, dat het geven van deze opsporingsbevoegdheid aan bepaalde ambtenaren van bepaalde takken van dienst in geen geval bedoeld is als het verlenen van steun aan het politiekorps en ook niet bedoeld is om de controle door de politie op een bepaald terrein ge heel te vervangen. Het gaat vooral om typische voor schriften, daarbij de controle op de naleving beter kan geschieden door deze speciale ambtenaren dan door de politie. Dit neemt niet weg, dat de politie, die alge mene opsporingsbevoegdheid heeft, daar ook te allen tijde iets aan kan doen. Ik wil als voorbeeld noemen bepaalde voorschriften van de bouwverordening. Dat is een heel duidelijk voorbeeld van een geval, dat het logischer is, dat een ambtenaar van Bouw- en Woning toezicht daarop toeziet dan de politie. Dit zijn dus meer technische voorschriften. Ik kan me ook voor stellen we hebben dat tot dusverre niet gehad, maar de mogelijkheid is in deze verordening wel voorzien -, dat het logischer is, dat voor een bepaalde controle op sportterreinen een functionaris van de Dienst voor Sport en Recreatie of bij zwembaden een badmeester optreedt in plaats van de politie. Wij zien dit dus niet als een soort versterking van het politiekorps, maar achten dit wenselijk met het oog op een bepaalde controle, meer voor specifieke objecten. De heer Kingma heeft gesproken over art. A 9, 3e lid, en daarbij gevraagd naar de mogelijkheid van beroep op B. en W. van beslissingen, die door ambtenaren wor den genomen. Ik zou voorop willen stellen, dat dit een nieuw element is. Zowel de Commissie A.P.V. als het College stelt zich voor, dat men in bepaalde gevallen een vlotte afwerking zou kunnen bevorderen door een directeur van een bepaalde tak van dienst bijv. de Dienst voor Sport en Recreatie of de Dienst Reiniging en Brandweer omtrent het verlenen van bepaalde vergunningen, die misschien min of meer op het tech nische vlak liggen en direct gelieerd zijn aan een be paald doel, te laten decideren. Dat zou de goede gang van zaken wel eens kunnen bevorderen. Een dergelijke directeur moet gemachtigd worden door het College en het zal dus een afgeleide bevoegdheid zijn. Het leek ons echter juist, dat betrokkenen, als zij dat willen, uiteindelijk altijd rechtstreeks bij het Gemeentebestuur terecht kunnen komen als een betrokkene meent, dat een ambtenaar zijn verzoek of vergunning of onthef fing ten onrechte heeft afgewezen, kan hij zich te allen tijde tot B. en W. wenden. Die beroepsmogelijkheid is hier heel bewust geschapen. Ik dacht, dat de redactie van art. A 9 geen bezwaar zou behoeven op te leveren. Voor de opmerking van de heer Kingma over de ont vangstbewijzen kan ik verwijzen naar art. A 12, want dat schrijft ook t.a.v. verzoeken als bedoeld in art. A 9 voor, dat een ontvangstbericht wordt gezonden. De be trokkene krijgt dus een ontvangstbericht. Ik heb er wel vertrouwen in, dat dit goed loopt. Ik geloof niet, dat het nodig is te werken met aangetekende stukken. Ik meen, dat ik over art. A 11 niet veel meer kan toevoegen aan datgene wat wij in de raadsbrief heb ben gesteld. Daar hebben wij uitvoerig omschreven, op grond waarvan het College tot de conclusie is ge komen, dat het beter is in deze verordening niet op te nemen, dat men automatisch een vergunning krijgt en dat een verzoek geacht wordt te zijn ingewilligd, als iemand niet tijdig een beslissing van B. en W. heeft ontvangen. Ik zou U hierbij in herinnering willen brengen en dit is ook een onderwerp geweest, waarover wij zeer uitvoerig met de Commissie A.P.V. hebben gediscus sieerd dat de situatie, die in deze verordening is gecreëerd, uit een oogpunt van rechtszekerheid toch reeds een aanzienlijke verbetering betekent voor be trokkenen. In de eerste plaats kan men in beroep komen bij de Raad en bij de behandeling van het beroep wordt een commissie ingeschakeld, die een standpunt in neemt onafhankelijk van het College en die dat recht streeks aan de Raad kenbaar maakt, waarop de Raad een decisie kan nemen. In de tweede plaats en dat is het nogal vérgaande compromis-voorstel, dat wij ook de commissie hebben gedaan, maar waar wij als Col lege toch ook geen moeite mee hebben kunnen be trokkenen ook in beroep komen bij de Raad, als zij niet tijdig een bericht hebben gekregen. Dit kunnen we ook duidelijk bekend maken en ik neem werkelijk in gemoede aan, dat hiermede in deze verordening voor de rechtszekerheid van de burgerij voldoende waar borgen zijn ingebouwd. Een van de sprekers ik meende de heer Van der Veen heeft gezegd, dat hij niet wist wat de be roepscommissie met een dergelijk beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing zou moeten doen. Als het College nalaat een beslissing te nemen en betrok kene komt daarvan in beroep bij de Raad, dan kan de beroepscommissie zelf een oordeel vormen en dat aan de Raad voorleggen en ik stel mij voor, dat de Raad dan het College wel op de vingers tikt. Men moet daar ook een preventieve werking in zien, want het is niet leuk op de vingers te worden getikt. (Wij stre ven er ook permanent naar te voorkomen, dat dit ge beurt, maar het lukt niet altijd.) Dit lijkt mij toch ook een belangrijk facet van dit voorstel. Tegen het alternatief zou ik nog slechts één be zwaar vooral willen beklemtonen. Het heeft bij ons de doorslag gegeven. Ik kan mij indenken, dat verschil lende leden van de Raad vinden, dat een burger, die niet tijdig een beslissing heeft ontvangen, automatisch een vergunning moet hebben, maar op een bepaald mo ment kan het automatisch geven van een vergunning of een ontheffing absoluut strijdig zijn met het alge meen belang. En daar zouden we dan gewoon aan voorbijgaan. En ik vraag mij af, of dit een juiste wijze van wetgeving zou zijn. Dit automatisme gaat ons te ver. Want daarmede komt dan een vergunning tot stand, waaraan niet eens voorwaarden zijn verbonden. En deze kan dus in flagrante strijd zijn met de be langen van een grotere groep of zelfs, zoals gezegd, met het algemeen belang. Uit de stukken is de Raad gebleken, dat de com missie niet hoera over het voorgestelde compromis heeft geroepen, maar zij heeft toch wel duidelijk ge steld, dat zij begrip voor de bezwaren van B. en W. had en ten dele zelfs akkoord kon gaan met de wens van het College. Hoewel het opgesloten ligt in mijn uiteenzetting, zou ik de heer Lijzen de verzekering wil len geven, dat wij werkelijk ons uiterste best doen en er voortdurend attend op zijn, op verzoeken, vooral die van burgers, op de kortst mogelijke termijn te reage ren en daarop beslissingen te nemen, maar men moet niet vergeten, dat het gemeentelijk apparaat een enor me machine is. Wat de artt. A 15 en 16 betreft, deelt het College het standpunt, dat de heer Boomgaardt als voorzitter van de commissie zojuist heeft weergegeven. Wij zou den het in de eerste plaats aan de commissie zelf wil len overlaten, of zij het onder bepaalde omstandighe den voor een goede meningsvorming juist vindt, dat ook het minderheidsstandpunt ter kennis van de Raad wordt gebracht. Ik kan me indenken, dat het in vele gevallen minder juist zou zijn ook dit minderheids standpunt kenbaar te maken, maar in bepaalde ge vallen kan het juist zijn, dat de Raad ermee in kennis wordt gesteld. De redactie van het desbetreffende ar tikel verbiedt het niet, maar schrijft het ook niet im peratief voor. Bovendien vind ik het een winstpunt, dat de beslissing steeds in het openbaar door de Raad wordt genomen. Hier wordt niets versluierd. De raads leden kunnen dus altijd vragen stellen, waarbij ook andere facetten nog ter sprake kunnen komen. De heer Kingma heeft er bezwaar tegendat de commissie partijen ook niet tegelijk kan horen. Ik kan persoonlijk dat standpunt niet delen. Ik kan mij in denken, dat deze commissie er behoefte aan zou kun nen hebben zowel betrokkene als het College afzon derlijk te horen. Dit is niet iets vreemds. Dit gebeurt ook in alelrlei andere gevallen. Als een commissie een 5 uitspraak moet doen, worden partijen gehoord en het is niet zonder meer noodzakelijk, dat daar altijd de tegenpartij bij tegenwoordig moet zijn. Hier heeft ook geen meningsverschil tussen commissie en B. en W. over bestaan. Ik zou dan ook de mogelijkheid niet wil len uitsluiten, dat de commissie in een bepaald geval beide partijen ook eens afzonderlijk hoort. Het is niet zo, dat de betrokkene niets naar voren kan brengen en het College wel; dan zou ik het bezwaar kunnen begrijpen, maar ik zie hier bepaald geen bezwaar. De heer Kingma heeft bij art. A 16, 7e lid, gevraagd niet alleen de conclusie van de commissie aan betrok kene te sturen, maar ook het advies. Nu zijn hier twee mogelijkheden: de ene keer is het een advies, de an dere keer een conclusie van die commissie. Het is niet zo, dat men in een bepaald geval het advies weglaat. Men is tot één conclusie gekomen en deelt die mede aan betrokkene of men stuurt hem het advies met een eindconclusie. (De heer Heidinga: Er staat in het ontwerp: „Van haar aan de gemeenteraad uitgebracht advies of van de conclusie daarvan" enz.) (De hear Boomgaardt: Der kin dus in minderheitsstanpunt wêze en dan hoecht de reklamant dat dochs net yn 'e finesses to witten. De operaesjefrijheit fan de kommisje is dus fêstlein om it hiele advys oan de reklamant ta to stjüren of inkeld de konklüzje. It is in kar fan de kommisje.) Ja, het wordt aan de commissie overge laten. Men kan dus stellen: Is het juist, dat men het aan de commissie overlaat of moet men imperatief stellen, dat in alle gevallen het complete advies dat is ook de vraag van de heer Kingma aan betrok kene wordt toegestuurd? Ik til er niet zwaar aan. Dit is niet bewust zo opgesteld; het is niet de bedoeling iets te onthouden aan de betrokkene. Het advies, de conclusie, die aan de Raad wordt voorgelegd, mag betrokkene ook zien. Als de heer Kingma meent, dat hierachter zou zitten betrokkene maar een stukje toe te sturen, dan kan ik hem zeggen, dat dit niet de be doeling is geweest, noch van de commissie noch van het College. (De heer Kingma: De politieverordening wordt niet voor een bepaald gemeentebestuur op een bepaald moment gemaakt, maar daar zal men het misschien jaren mee moeten doen, ook als hier al weer een ander gemeentebestuur is. En daar moet men re kening mee houden. Dit is geen verwijt aan dit ge meentebestuur of aan deze commissie.) Als U het er niet mee eens is, dan moet U dit in tweede instantie verdedigen. Ik heb alleen gezegd: Er zit verder niets achter. De heer Lijzen: De heer Van der Veen acht het in strijd met de democratie, als niet automatisch een ver gunning of ontheffing wordt verleend, als men binnen een bepaalde tijd geen bericht van het Gemeentebe stuur op een aanvraag daartoe heeft ontvangen; hij meent, dat zo'n automatische vergunning of ontheffing juist bepleit moet worden. Ik ben het niet met hem eens, dat ik eigenlijk maar over het belang van de burger zou heenlopen. Bij de artt. 11, 12 e.v. heeft de burger echter telkens mogelijkheid tot beroep de Voor zitter heeft dat ook in zijn antwoord duidelijk gesteld en daarmede zijn de belangen van de burger vol doende behartigd en beschermd. Wat de heer Van der Veen hierover tegen mij heeft gezegd, kan ik rustig naast me neerleggen en hetzelfde geldt t.a.v. hetgeen ik gezegd heb over de artt. A 15 en A 16. Ik blijf erbij, dat de Raad er toch ook wel recht op heeft, dat, als in een commissie verschillende standpunten bestaan omtrent een bepaald onderwerp of een beroepsaangele genheid, deze standpunten ook duidelijk naar voren komen, al is het helemaal niet mijn bedoeling te plei ten voor een bepaling om dit met zoveel woorden in de A.P.V. op te nemen. Dat neemt echter niet weg, dat wij van onze kant er wel waarde aan hechten, dat rekening wordt gehouden met een eventueel minder heidsstandpunt. Ik dacht, dat dit wel democratisch was. De heer Kingma: Ik wil allereerst, indien mogelijk, toch nog wel graag antwoord hebben en liefst in eerste instantie want ik heb gezegd, dat alle stuk ken van een beroepsgeding ter inzage voor de Raad behoren te liggen. En daar heb ik in eerste instantie geen antwoord op gekregen. U, mijnheer de Voorzitter, heeft gevraagd, of ik mijn opmerking in tweede in stantie wilde plaatsen, maar eigenlijk heb ik nog recht op Uw antwoord in eerste instantie. Bij de woorden „advies of een conclusie daarvan" hebben wij gedacht, dat de conclusie dus een deel van het advies was en wij vinden, dat de betrokkene recht heeft op het gehele advies. Men kan zich voorstellen, dat iemand bij een conclusie denkt: Hoe is men daar aan gekomen? Krijgt hij het gehele advies, dan kan hij zien, hoe tot die conclusie is gekomen. Wat het afzonderlijk horen van B. en W. en de be trokkene betreft, het kan misschien nodig zijn ik kan het zo niet bezien maar dan zou het toch op zijn minst wel noodzakelijk zijn de belanghebbende hier van achteraf in kennis te stellen. Dat lijkt me toch niet overbodig. De heer Schönfeld: Ik meen nog geen antwoord te hebben gekregen op mijn suggestie om voor extreme gevallen, waarin de maximaal gestelde termijn te kort zou blijken te zijn, art. A 11 aan te vullen, en wel in die zin, dat dergelijke geVallen tijdig door het College aan de commissie van beroep worden gemeld, die op haar beurt kan adviseren tot verschuiving van de maximaal gestelde termijn van twee maanden naar een termijn, welke haar redelijk lijkt. Hiermee moeten m.i. de bezwaren van het College tegen art. A 11, Se lid weggenomen zijn. De heer Van der Veen: Ik geloof, dat ik over art. A 11 niet veel meer behoef te zeggen, omdat, dacht ik, de heer Lijzen de drogredenen, die hij in eerste in stantie gebruikt heeft, niet heeft laten vallen. Hij zegt nu, dat het systeem, zoals het in de ontwerp-verorde- ning is neergelegd, voldoende zekerheid geeft en ik dacht, dat ik in eerste instantie gezegd had, dat ik dat bij wijze van compromis ook wel kon accepteren. Wat het mededelen van het minderheidsstandpunt be treft, ik vind het gebruik van het woord democratie door de heer Lijzen in dit verband onjuist. Ik dacht, dat democratie, zoals wij die in deze gemeenteraad toe passen, was, dat, als de helft plus 1 er vóór was iets te besluiten, dat besluit genomen werd, niet een be sluit, dat gebaseerd was op de opvatting van de helft min 1. (De heer G. de Vries: Het gaat in de commis sie niet om een besluit, maar om een advies, omtrent het uitbrengen waarvan zij beslist.) Het advies is ook een besluit. Ik ben niet van plan over dit soort dingen te debatteren met de leden. Als het niet volkomen dui delijk is, dat de commissie een beslissing moet nemen, omdat zij eenvoudig niets kan produceren zonder een beslissing te nemen, dan mag de heer De Vries mij straks uitleggen wat het verschil is tussen een besluit en een beslissing. En ik geloof, dat het voor de Raad niet plezierig is twee tegenstrijdige adviezen te krijgen; daar heeft de Raad niet om gevraagd. De Raad wil in het algemeen graag één advies hebben en ik dacht, dat het voor de commissie in het algemeen niet prettig was om met minderheidsrapporten te komen, omdat daar uit blijkt van verschil van mening in de boezem van de commissie, wat de wortel kan zijn voor de aantas ting van de objectiviteit van die commissie. Zij moet als geheel optreden en niet per individu. Wil de com missie in bepaalde gevallen, om bepaalde redenen het anders doen, dan is mij dat dierbaar, maar men moet daar geen regel van maken en het het liefst vermijden. En dan kom ik nog even op de vraag van de heer Kingma, of de commissie goed doet partijen buiten el- kaars tegenwoordigheid te horen en of belanghebben den kennis moeten kunnen nemen van de stukken. Ik dacht, dat het een goed systeem was, als in het alge meen geen verhoren e.a. plaats vonden zonder dat par tijen tijdig daarvan kennis konden dragen om te voor komen, dat beslissingen genomen worden of recht ge daan wordt dat alles komt op hetzelfde neer in deze omstandigheden op roddel. Ons proces moet niet inquisitoir zijn; we moeten niet op geheime stuk ken zaken doen. Is het in bepaalde omstandigheden nodig, dat partijen buiten eikaars tegenwoordigheid ge hoord worden, dan is het gewenst, dat de commissie ook rekening houdt met het feit, dat de beweringen, die gedaan zijn, oncontroleerbaar zijn en niet door de tegenpartij kunnen worden tegengesproken. Dat is grie zelig. Het is inderdaad gewenst, dacht ik, dat degene, over wiens rechten het gaat, zoveel mogelijk gelegen heid heeft kennis te nemen van alle stukken, die op zijn geval betrekking hebben. Hij heeft het nodig om te weten, óf hem recht gedaan is, hij heeft het ook nodig om zijn kansen in een appèlprocedure of wat dan

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1969 | | pagina 3