6 J <8 V-» jri#' ook te kunnen bezien. Het geeft geen gevoel van recht vaardig behandeld te zijn, als men niet weet, op welke gronden gehandeld is. Ik vraag mij af, of voor de mogelijkheid in dit soort problemen te voorzien, niet een oplossing zou kunnen worden gevonden door een soort procesrecht voor de commissie in een afzonder lijke verordening, die echt niet zo ingewikkeld behoeft te zijn, tot stand te brengen, zodat de commissie be paalde gedragsregels op papier krijgt voor haar werk wijze, in het belang van de rechtszekerheid. De Voorzitter: Ik wil allereerst even ingaan op de concrete vragen, die de heer Kingma heeft gesteld. Alle stukken van een beroepsgeding zou hij de Raad ter inzage willen geven, wat hij als aanvulling zou willen zien op art. A 16, 6e lid. En verder zou hij, wat hij in eerste instantie ook reeds duidelijk formuleerde, in lid 7 geschrapt willen zien „of van de conclusie daarvan", zodat steeds het volledige advies aan de be trokkene ter kennis wordt gebracht. Voordat het Col lege daaromtent een definitief standpunt inneemt, zou ik willen vragen, of de commissie bij monde van de voorzitter of een van de leden kan zeggen, wat de di recte aanleiding is geweest tot de formulering van het 6e en Ie lid. Er is n.l. geen meningsverschil tussen B. en W. en commissie over geweest. Na het antwoord van de commissie zal ik nog weer reageren. De heer Schönfeld heeft gesproken over de verlen ging van de termijn, genoemd in art. A 11, die moge lijk zou moeten zijn in samenspel met de beroepscom missie. Wij zien de noodzaak er niet van in dit op te nemen. Wij dachten, dat het voldoende is vastgelegd. Als de termijn is verstreken en de betrokkene geen uitsluitsel van het College heeft gekregen, dan kan hij zich tot de commissie wenden en daarmee is toch echt wel een voldoende waarborg gegeven. De verdere opmerkingen i.z. art. A 11, waarover ik in eerste instantie ook al het mijne heb gezegd, geven mij geen aanleiding daar in tweede instantie nog weer op in te gaan, behoudens dan de laatste opmerking van de heer Van der Veen. Ik kan mij indenken, dat op een bepaald moment daaraan behoefte zou kunnen blijken te bestaan en ik dacht, dat het College in overleg met de commissie nog wel eens van gedachten zou kunnen wisselen of voor een goede werkwijze van de commis sie „gedragsregels", zoals de heer Van der Veen ze noemt, niet gewenst zouden kunnen zijn. Daar staan wij niet afwijzend tegenover. Kan de heer Boomgaardt of een van de andere leden van de commissie zich herinneren of het tekstgedeelte van lid 7 van art. A 16: „uitgebracht advies of van de conclusie daarvan" een speciale bedoeling heeft? De hear Boomgaardt: Nei myn bitinken slüt art. A 16, lid 6, de mooglikheit, dy't de hear Kingma nei foaren bringt, hielendal net üt. De kommisje moat net inkeld in advys jaen oan 'e Ried, mar alle stikken moatte derby oerlein wurde. Dat liket my in bilieds- kwestje ta fan it momint. Ik nim oan, dat soks yn it algemien ek barre sil. It hat, foar safier ik my her- innerje, ek net yn diskusje west yn 'e kommisje. N.o.f. hwat de hear Van der Veen sein hat merkte de Foarsitter op, dat it wurk en de sfear yn de kommisje wolris bipraet wurde koene. Mar ek hwat it fêstlizzen fan in minderheitsstanpunt yn it rapport oangiet, ik bin der net foar dizze kommisje fantofoaren al to bi- falden en fan alles foar to skriuwen. Dy kommisje wurdt troch de Ried bineamd; dy hoecht net oan han- nen en fuotten boun to wurden. Oer lid 7 fan art. A 16 is wol praten en de kommisje hat hiel biwust sein: Wy sille it advys oan bitrutsene tastjüre, foardat it yn de Gemeentelied yn bihanneling komt, hwant it rapport kin wol sa omslachtich wêze en dér kinne wol minderheitsstanpunten oan to pas komme, dat men omi it de bitrutsene düdlik to meitsjen, him de konklüzje tastjürt. Dit ünderdiel advisearret de kommisje unanym. De Voorzitter: Na deze opmerkingen zou ik mijn standpunt als volgt willen formuleren: Wat lid 6 van art. A 16 betreft, meen ik, dat wij hier toch wel de weg kunnen volgen, die ook in vele andere gevallen gebruikelijk is, n.l. dat het advies met eventuele bij lagen, die so wie so nodig zijn voor de oordeelsvor ming, natuurlijk aan de Raad worden toegestuurd. Dat is waarschijnlijk het advies met de motivering. En de stukken, die op dat advies betrekking hebben, zullen normaliter ter inzage liggen van de Raad. Ik kan mij haast niet indenken maar ik zou de mogelijkheid ook niet willen uitsluiten dat een bepaald stuk niet ter inzage kan worden gelegd. Maar de normale gang van zaken zal hier dus zijn: het advies gaat naar de Raad plus de motivering, en de stukken, daarop be trekking hebbende, liggen ter inzage voor de leden van de Raad. Wat lid 7 van art. A 16 betreft, persoonlijk zou ik er geen bezwaar tegen hebben de woorden „of van de conclusie daarvan" te schrappen. Een advies van de commissie aan de Raad is een openbaar stuk en ik ge loof, dat betrokkene dat advies best mag hebben. En ik dacht, dat niemand er bezwaar tegen kan hebben, dat genoemde woorden worden geschrapt. Ik wil het desbetreffende voorstel van de heer King ma, gelet op de toelichting van de heer Boomgaardt, wel overnemen. Het is geen principieel punt. De hear Boomgaardt: Neffens myn idé is art. li noch in ünbislist punt en moat de Ried noch frege wurde: „Hwat wolle Jo nou?" Ik moat tajaen, dat der net in ütstel üt de Ried op tafel leit en dat is formeel miskien mis, mar in diel fan de Ried miskien wol in great diel wol dit artikel yn syn oarspronklike versy hanthavenje. De Voorzitter: Bij de eindstemming moet dan maar een beslissing vallen. Ik heb zeer correct gehandeld. Ik heb het voorstel van B. en W. duidelijk en omstandig verdedigd. En in tweede instantie is niemand met een voorstel gekomen. Ik zou niet weten, wat ik nu in stemming moet brengen. Dus dan zullen die leden, die het heel moeilijk hiermee hebben, straks tegen de A.P.V. kunnen stemmen. De heer Rijpma: Ik vind dit niet een gebruikelijke gang van zaken. De Voorzitter: Laten we daar niet meer over dis cussiëren. Dan krijgen we een chaotische toestand. De heer Rijpma: Ik vind dit niet fair. Ik kan des noods puntsgewijze stemming vragen. De Voorzitter: U kunt één ding doen: vragen om een derde instantie. Dat is Uw recht. De heer Rijpma: Nee, ik kan vragen, of U artikel- gewijze wilt laten stemmen. De Voorzitter: Aan het eind van de behandeling van deze verordening kunt U artikelgewijze stemming vra gen. De heer Rijpma: Dan moet U van tevoren de pro cedure vastleggen. In goed vertrouwen zijn we begon nen de verordening te behandelen, maar U heeft de procedure niet nauwkeurig vastgelegd. De Voorzitter: Toen wij begonnen zijn, heb ik dui delijk gezegd ik heb het zelfs aan de Raad voorge legd hoe wij deze A.P.V. zouden behandelen. Als wij dus een groep artikelen hebben behandeld, dan is de normale procedure, dat in tweede instantie voorstel len worden ingediend en die gelegenheid heb ik ook volop gegeven. Die voorstellen zijn niet gekomen. Een raadslid kan ook dat is gebruik en het staat in het re glement een derde instantie vragen en dan deci deert de Raad, of die derde instantie wordt gehouden, ja dan nee. Dan blijft alleen nog over en dat recht tast ik beslist niet aan dat, voordat de Raad straks tot stemming overgaat over de gehele A.P.V., sommige leden afzonderlijke stemming over bepaalde artikelen kunnen vragen. Ik dacht, dat dit een zeer correcte gang van zaken was. De heer Rijpma: Ik heb er geen bezwaar tegen, dat U de gelegenheid om artikelgewijze te stemmen per hoofdstuk geeft of aan het eind van de behandeling- maar het moet toch duidelijk zijn, welke procedure wij volgen. En voor mij was dat niet duidelijk. De Voorzitter: Maar het is U nu toch goed dui delijk De heer Rijpma: Ja, als U achteraf de gelegenheid geeft over afzonderlijke artikelen te stemmen, kan ik daarmee akkoord gaan. 7 De Voorzitter: Ik stel nu aan de orde: HOOFDSTUK B. OPENBARE WERKEN Artt. B 1 t.e.m. B 2. De heer Kingma: Ik wil hier citeren art. B 1: „De rechthebbende en de gebruiker van een bouwwerk of een aan een weg staande boom of paal is verplicht te gedogen, dat daaraan merktekens, borden of andere voorwerpen ten behoeve van het openbaar verkeer, de openbare verlichting, de elektriciteits-, gas- of water voorziening, de brandbestrijding of enig ander alge meen belang van gemeentewege worden aangebracht of in stand gehouden of dat deze daarvan worden verwijderd." Ik vind dit een zeer nuttig artikel, maar ik heb één ding gemist, n.l.: Wie draait hier op voor de schade? Daarom zouden we wel graag zien, dat hieraan werd toegevoegd: „Kosten of schade, hierdoor ontstaan, wor den de rechthebbende of gebruiker vergoed door de Gemeente." De Voorzitter: Dit is een probleem, dat men niet alleen bij dit artikel, maar ook bij vrij vele andere artikelen en eveneens in andere verordeningen aan treft. Er zijn veel meer wetsbepalingen, die beperkin gen of verplichtingen opleggen, waaruit ook wel kosten kunnen voortvloeien. Het is niet juist nu net in déze verordening te bepalen, dat als bijv. iemand moet ge dogen, dat ergens iets aangebracht wordt, waaruit een beperkte schade kan voortvloeien, de Gemeente die zal vergoeden. Het is een vrij algemeen probleem en het zou in de loop der discussies nog wel veel vaker ter sprake gebracht kunnen worden. De heer Kingma: Het is wel mogelijk, dat ik dit ook op vele andere punten in deze verordening naar voren had kunnen brengen, maar waar het in dit artikel grotendeels over gebouwen gaat, trok het speciaal mijn aandacht en heb ik mijn vraag hierbij naar voren gebracht. Ik vind het er niet minder belangrijk om; het gaat hier nu wel om een beperkte schade, maar er worden bijv. soms kabels tussen gebouwen gespannen om lampen op te hangen. En men kan door het boren van gaten natuurlijk een vri.i grote schade krijgen. Daar het hier gaat om gemeenschapsvoorzieningen, is het toch eigenlijk wel nodig, dat er ook bepaalde regels zijn, dat de burger, die verplicht is dit toe te laten, niet de kosten te betalen krijgt, maar dat deze uit de ge meenschapsmiddelen worden vergoed. Ik ben geen rechtskundige, maar dit lijkt mij een heel normale zaak. Mevr. Visser-van den Bos: Ik zou wel graag van de juristen in de Raad een korte toelichting op dit punt willen hebben, waarom het niet mogelijk is een bepa ling op te nemen, houdende de eis, dat, als de Gemeen te een rechthebbende of gebruiker schade toebrengt, zij dit zou moeten herstellen. De heer Mr. T. J. Kingma: Ik geloof, dat hier een bijzonder moeilijk probleem aangesneden wordt, n 1. het probleem van de schade uit rechtmatige overheids- daad en het is, dacht ik, niet mogelijk dit vraagstuk in een algemene politieverordening even te regelen. Men heeft als gevolg van het feit, dat men deel uitmaakt van een gemeenschap, allerlei voor- en nadelen en men zal, zolang deze niet onevenredig zijn, enerzijds die voordelen genieten en anderzijds die nadelen moe ten accepteren. Als anderen tengevolge van het over heidshandelen bepaalde voordelen genieten, worden deze ook niet altijd gecompenseerd. Eventueel zou men de overheid, als zij niet de nodige zorgvuldigheid in acht neemt en dus onrechtmatig handelt bij de toepas sing van deze bepalingen, eiviel-rechtelijk kunnen aan spreken. Dat is, dacht ik, de oplossing. De Voorzitter: Een desbetreffende bepaling kan dus niet in de verordening worden opgenomen. Men kan echter natuurlijk altijd de Gemeente aanspreken, als blijkt, dat de Gemeente te kort is geschoten. Dan staat men niet machteloos. Ik wil nog een voorbeeld noemen. De Gemeente kan vóór een huis krachtens een verordening iets aanleg gen. Dan kan men in die verordening niet zeggen, dat de daaruit voor de betrokkene voortvloeiende schade ten laste van de Gemeente komt, maar als zij daarbij iets nalaat, dat zij wel behoorde te doen, zal men haar kunnen aanspreken. Men zal dan moeten aantonen, dat zij nalatig is geweest. Ik schors thans de vergadering voor de koffiepauze. De Voorzitter: Ik heropen de vergadering en stel aan de orde: HOOFDSTUK C. OPENBARE ORDE Afdelingen 1 t.e.m. 3, par. 2. Geen der leden verlangt het woord. Afdeling 3, par. 3. Artt. C 12 t.e.m. 22 Mevr. Veder-Smit: Op welke gronden een vergun ning zal moeten worden geweigerd, wordt opgesomd in lid 2 van art. C 14. De criteria sub c: onaanvaard bare schade aan het stads-, dorps- of landschaps- schoon, onderschrijf ik. Mijn vraag is alleen: Zullen B. en W. hier zelf hun oordeel formuleren of zullen zij advies vragen? Is dit laatste het geval, dan zou ik graag willen weten van wie. Ik meen, dat dit belang rijk is. In lid 3 van art. C 19 staat, dat het verboden is wilde dieren, die voor mens of dier gevaar kunnen opleveren te houden anders dan ten behoeve van een circus en voorts, dat het verboden is ze te vervoeren. Ik zou even ter controle willen vragen, of ik het dus goed zie, dat men helemaal geen wilde dieren mag houden. Ik weet, dat in deze gemeente apen worden gehouden en ik zou willen weten, of dat dus zonder meer niet mag. Men kan natuurlijk „wild dier" zo interpreteren: een aap is altijd een wild dier, hetzij in gevangenschap, hetzij in de wildernis, of: deze aap is een bepaald exemplaar dat bijzonder wild is en daardoor gevaren oplevert. De heer Wiersma: Ik wil graag het volgende citeren uit art. C 21, lid 1: „Het is verboden korven of kasten met bijen te houden binnen een afstand van 30 meter van een weg." Ik dacht, dat nage noeg geen bijenhouders in Leeuwarden, wat betreft die afstand, aan deze bepaling kunnen voldoen. In lid 2 wordt gesteld, dat B. en W. ontheffing kunnen verlenen van het in het eerste lid vervatte verbod. Dat zou dus betekenen, dat al de bijenhouders een brief moeten schrijven aan B. en W. om ontheffing te krij gen, met natuurlijk de nodige gevolgen daarvan wat betreft het onderzoek en het verlenen van die onthef fing. Ik dacht, dat vergelijking met art. C 64, waar gesproken wordt over duiven, een veel beter artikel ook voor de bijen zou kunnen opleveren. We zouden in de tekst van art. C 64 het woord „duiven" slechts behoeven te vervangen door „bijen". Ik kom meteen maar met een voorstel tot wijziging: ik dacht, dat zulks voor de verdere discussie duidelijker zou zijn. „De Raad der gemeente Leeuwarden; in vergadering bijeen op 2 juni 1969; stelt voor: in het ontwerp voor de nieuwe algemene politieverordening, voor wat be treft art. C 21, de tekst van dit artikel als volgt te wijzigen: Art. C 21 1. Het is de houder of verzorger van bijen verboden deze te houden of te laten uitvliegen, wanneer burge meester en wethouders hem schriftelijk hebben mede gedeeld, dat zij de staat van de korven of kasten ondeugdelijk achten en/of de plaats waar de bijen gehouden worden, hinderlijk en in strijd achten met de veiligheid voor de omgeving." De Voorzitter: Het voorstel van de heer Wiersma vormt mede onderwerp van de discussie. De heer Lijzen: Als ik het voorstel van de heer

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1969 | | pagina 4