8 om niet? Het bestuur van de O.L.B. was al monddood gemaakt door het College. Het had al een keer of wat te horen gekregen: Ja, alles goed en wel, maar over die plaats naast de Pi'ovinciale Bibliotheek wordt niet meer gesproken. Vanuit het standpunt van het College na tuurlijk volkomen terecht, maar men had eraan moeten toevoegen: „De Raad heeft terzake nog geen beslis sing genomen." Dat heeft men er niet bij gezegd en dat heeft bij het bestuur van de O.L.B. we hebben er kennis van kunnen nemen uit de notulen de in druk gewekt, dat het hier te doen had met een afgedane zaak, waar men eenvoudig niet op terug heeft kunnen komen. En dat is ook de oorzaak, dat men op een ge geven moment maar is meegegaan, in de trant van: Dan maar in een winkelcentrum, dan maar naar de Nieuwe Doelen. Op zichzelf was dat ook wel een aan trekkelijke plaats, maar daarmee had de O.L.B. prijs gegeven haar geporteerd-zijn voor plaatsing naast de Provinciale Bibliotheek, zodat er van fusie en samen werking minder sprake kon zijn dan als men de biblio theken naast elkaar had kunnen bouwen. In de slotalinea van de raadsbrief staat: „Afgezien van het feit, dat het niet mogelijk is de met het ne men van het raadsbesluit van 19 mei tot stand geko men verbintenis tussen de Staat der Nederlanden en onze Gemeente eenzijdig te verbreken" enz. Daarom trent heb ik mijn licht opgestoken bij een m.i. toch wel deskundig gemeenteraadslid in een van onze grootste steden, die ook nogal eens met dit bijltje heeft gehakt. En deze heeft mij verklaard, dat er van enige juridi sche gebondenheid geen sprake is; hoogstens kan er sprake zijn van een morele binding van de kant van het College. De verbintenis ontstaat eerst op het mo ment, dat de Voorzitter van de Raad het passeren van de koopakte heeft bevorderd. Na de beantwoording van het College van de gehele discussie terzake wil ik komen met het voorstel om het besluit, in de vergadering van 19 mei 1969 geno men, terug te nemen en het College alsnog op te dra gen het overleg met de Rijksgebouwendienst en het bestuur van de Openbare Leeszaal en Bibliotheek te heropenen. Mevr. Veder-Smit: De brief van het bestuur van de O.L.B. heeft mij het gevoel gegeven, dat wij in het vo rige niet volledig ingelicht geweest zijn over de voor geschiedenis van het zoeken van de plaats voor de O.L.B. Ik heb de vorige keer, toen dit ter sprake was, in alle gerustheid gedacht, dat het bestuur afziet van vestiging aan het Oldehoofsterkerkhof en er is ook ge zegd, dat in de laatste bespreking die hele plaats niet meer is genoemd. Ik heb niet deelgenomen aan de dis cussie en ook het voorstel-De Vries niet gesteund. Maar ik heb nu toch op grond van enkele feiten uit de brief van het bestuur, die een wat andere lezing geeft, en ook uit de mededelingen van het bestuur, die mij per soonlijk zijn gedaan, de indruk, dat er nog meer aan vast zit. Het bestuur heeft mij medegedeeld, dat het in de laatste bespreking toch wel degelijk nog het Ol dehoofsterkerkhof heeft aangeroerd en dat het m.n. heeft gevraagd naar het pandje op de hoek van het Heer Ivostraatje en het St. Jobsleen. Het heeft mij ook verteld, dat het nooit uitdrukkelijk heeft gezegd, dat het het Oldehoofsterkerkhof als geheel niet am bieerde. Maar er is geen verslag van die bespreking, door beide partijen B. en W. en het bestuur goed gekeurd. Ik verkeer dus wel in onzekerheid. Ik ben natuurlijk ook weer benieuwd naar het antwoord van het College op deze opmerkingen van mijn kant. In elk geval echter geeft een en ander wel aanlei ding nu aan de discussie deel te nemen, ook i.v.m. wat de heer De Vries gezegd heeft en tevens om een zekere distantie t.a.v. het raadsbesluit van de vorige keer te nemen. Ik wil dit ook nog adstrueren met een citaat uit wat het College heeft gezegd bij de begroting van 1968, n.l., dat het bestuur in dezen een standpunt heeft, dat volledig afwijkt van zijn brief van september 1966. Ik geloof, dat dat inderdaad komt doordat het bestuur dacht, dat vestiging aan het Oldehoofsterkerkhof uit gesloten was; niet doordat het zelf die vestiging daar niet meer wilde. Dit ter verklaring, waarom ik nu aan de discussie meedoe. Hoe is de feitelijke situatie van dit moment? De Raad heeft een besluit genomen, waarna nieuwe fei ten bekend geworden zijn. Dat raadsbesluit is nog niet goedgekeurd; ik geloof, dat de Raad hierop wel kan terugkomen. Dat zou in feite voor het Rijk een ver traging van slechts een maand of twee geven; het Rijk heeft uiteindelijk geen rechten op deze grond dan nadat het raadsbesluit is genomen en daarna is goed gekeurd. Ik geloof nu, dat wij moeten bekijken, of wij deze zaak opnieuw ten principale willen bezien en ik zou daar in deze instantie vast een enkele opmerking over willen maken. Ik zou dan vier aspecten van de gehele zaak willen noemen: bestuurlijke, financiële, planologische en het belang van de O.L.B. Bestuurlijk gesproken moeten we m.i. niet op een besluit terugkomen, als er niet bijzondere redenen voor zijn. Financieel gesproken neem ik aan, dat de grondprijs, die het Rijk zal betalen, ook door de O.L.B. betaald zal kunnen worden, zodat wij zullen mogen uitgaan van diezelfde grondprijs. Planologisch gesproken geloof ik, dat het qua esthe tische overwegingen voor de Gemeente onverschillig kan zijn, of het Rijksarchief of de O.L.B. komt op het punt naast de Provinciale Bibliotheek. In beide gevallen is het architectenbureau Tauber ingeschakeld en ik ge loof, dat in beide gevallen een esthetisch project tot stand zou kunnen komen. Wat het laatste aspect betreft: het belang van de O.L.B., kan ik me voorstellen, dat voor haar het Ol dehoofsterkerkhof favoriet is. Het bestuur heeft daar ook voor aangevoerd, behalve dan, dat de ligging daar natuurlijk het pand het meest in de aandacht brengt, de combinatie met de Provinciale Bibliotheek. Ik kan me voorstellen, dat men die aantrekkelijk vindt, maar ik vind het op zichzelf geen dwingende eis, dat men daarnaast komt. Ik geloof wel, dat, gezien de eisen, die gesteld worden, een ander terrein heel moeilijk gevon den zal kunnen worden. Wat betreft het terrein waar vroeger het hotel De Nieuwe Doelen stond, kan ik me voorstellen, dat het College bezwaren had, omdat daar heel weinig parkeerruimte is. Ik weet ook niet, hoe men dat zo zou kunnen bebouwen, dat de gehele ku bieke inhoud van een gebouw voor de O.L.B. in die smalle ruimte zou kunnen. Tenslotte dan het aspect, dat men nog steeds am bieert het pand op de hoek van de Doelestraat. De inspectie betreurt deze plaats. Ik heb wel het gevoel, dat de inspectie zich voornamelijk baseert op de be zwaren gedurende de overgangsperiode. Het plan voor de O.L.B. op die plaats is echter nooit uitgewerkt. De Raad heeft geen maquette of plan daarvan gezien, wij weten niet, in welke rooilijn het moet komen. Het is dus ook moeilijk te beoordelen, of men de O.L.B. daar eventueel zou kunnen zien vanaf het plein. Ik geloof, dat op zichzelf die plaats bepaald minder gun stig is dan naast de Provinciale Bibliotheek. Ik zou echter in dit stadium nog niet willen zeggen, dat ze onaanvaardbaar is. Ik zou het wel wenselijk vinden, dat hierover ten principale nog eens werd gesproken, want naar mijn gevoel hebben we vorige keren niet alle kansen gegeven aan het bestuur van de O.L.B., omdat we niet alle gegevens hadden, die we nu heb ben. Dus ik zou er wel voor voelen en wil daar graag het oordeel van het College over weten of wij toch niet kunnen proberen uitstel te vragen aan het Rijk, hoewel dat echt niet prettig is. De Raad zou dan een voorstel van het College kunnen krijgen, waar in een project op de hoek van de Doelestraat en de merites daarvan, het pro en het contra, worden uiteen gezet. De Voorzitter: Ik schors de vergadering voor de koffiepauze. De Voorzitter: Ik heropen de vergadering. De heer Schönfeld: Als ik op 19 mei jl. had gewe ten, wat me thans bekend is, dan had ik graag de aan tekening gehad willen hebben tegen te hebben ge stemd, voor wat betreft de verkoop van een perceel bouwterrein aan de noordzijde van het Oldehoofster kerkhof, naast de Provinciale Bibliotheek. Het bestuur van de Openbare Bibliotheek stelt zeer terecht in zijn schrijven van 29 mei j.l., dat de informatie, welke de Raad in de vergadering van 19 mei j.l. heeft gekregen, onvoldoende was. Op grond van deze informatie heb ik me in die vergadering akkoord verklaard met het raadsvoorstel in de vorm, waarin het was ingediend, omdat de voorgeschiedenis me niet voldoende bekend was. Het is me thans gebleken, dat er vóór mijn tijd als raadslid over deze zaak al heel wat gediscussieerd is. Als ik me goed herinner, was de heer G. de Vries beter geïnformeerd, gezien het betoog, dat hij hierover in de vorige raadsvergadering gehouden heeft. Het was mij althans niet bekend, dat de Openbare Leeszaal nog belangstelling had voor de grond, die bij raadsbesluit van 19 mei aan de Staat der Nederlanden verkocht is voor de bouw van een nieuw Rijksarchief. Ik vraag me dan ook in alle ernst af, of dit raadsbesluit, gezien in het licht van de zeer onvolledige informatie, welke door het College is verstrekt, nog wel rechtsgeldigheid bezit, wat echter zal moeten blijken uit de afloop van de behandeling van dit preadvies. Reeds in de raads vergadering op 22 december 1965 is door het College gesteld, dat de Gemeente t.o.v. het terrein naast de Provinciale Bibliotheek niet vrij stond i.v.m. de toe zegging van dit terrein aan het Rijk, ondanks het feit, dat de Raad hierover geen enkele beslissing had ge nomen. Ik heb me afgevraagd, of het College wel toe zeggingen aan bepaalde instanties mag doen, teneinde de Raad, die toch uiteindelijk de besluiten moet nemen, niet in een dwangpositie te doen geraken. Er kan hoog stens een toezegging worden gedaan om de Raad be paalde voorstellen te doen; dit impliceert geen enkele binding, zolang er geen raadsbesluit tot stand is ge komen. In de vergadering van 22 december 1965 is door de heer K. J. de Jong zeer terecht opgemerkt, dat de Raad wèl vrij stond, omdat deze nooit had aan vaard, dat het Rijksarchief daar per se zou moeten komen. Die bestemming heeft de Raad in de vergade ring van 19 mei j.l. echter wèl aanvaard, doch op grond van onvoldoende informaties. Bovendien hebben er vrij veel mutaties plaats gevonden sinds 22 december 1965, waardoor het niet meer dan reëel geweest zou zijn om in het voorstel tot verkoop van de onderhavige grond nog even te verwijzen naar de gevoerde discussies van des tijds. Een en ander komt er op neer, dat velen van ons de voorgeschiedenis niet kenden. Persoonlijk hoop ik, dat G.S. met hun beslissing hiermee rekening zullen houden. Ik kom thans terug op het preadvies. Ik begrijp niet, waarom het Rijksarchief er zoveel belang bij heeft om de Provinciale Bibliotheek als buurman te krijgen. Ik begrijp wèl, dat de Openbare Bibliotheek, met uitzon dering van de plaats welke door de Rijksinspecteur een dode hoek werd genoemd en terecht is afgekeurd, graag zo dicht mogelijk bij het winkelcentrum in onze bin nenstad een nieuw gebouw wenst te realiseren. Het is een redelijke eis, dat een culturele instelling als de Openbare Bibliotheek in de city op een gemakkelijk be reikbare plaats gevestigd wil zijn, een plaats, welke in de route van het wandelende publiek is gelegen. Hier bij komt natuurlijk de vraag naar voren: „Waarom nu juist naast de Provinciale Bibliotheek en niet elders?" De beantwoording van deze vraag zou ik willen split sen. De reden, waarom de O.B. naast de Provinciale gesettled wil zijn, vormt de aard van de literatuur. De Provinciale Bibliotheek is een wetenschappelijke biblio theek, gericht op dat deel van de bevolking, dat zich ter wille van verdere ontwikkeling of uit belangstelling op enig gebied wil oriënteren, terwijl de Openbare Bi bliotheek de bevolking op verantwoorde wijze de ge legenheid wil bieden kennis te nemen van binnen- en buitenlandse literatuur, waarbij de bellettrie centraal staat. Toch kan men voor wetenschappelijke informatie op verschillend gebied veelal ook in de Openbare Bi bliotheek terecht, terwijl de Provinciale Bibliotheek op haar beurt naast wetenschappelijke werken ook een omvangrijke literatuur bezit, welke daartoe in engere zin niet gerekend kan worden. Een en ander impliceert, dat de werkgebieden van beide instellingen elkaar over lappen, zij het lang niet geheel. Als buren zou wellicht gemakkelijker op velerlei gebied kunnen worden sa mengewerkt, hetgeen een kostenbesparende invloed tot gevolg heeft, terwijl bovendien het culturele klimaat wordt versterkt. Dit komt uiteindelijk aan de gemeen schap ten goede; in ieder geval aan de bevolking van Leeuwarden. Een andere plaats in de city is natuur lijk ook denkbaar, doch ik vraag me af, waar deze dan moet zijn. Het terrein van het voormalige hotel „De Nieuwe Doelen" zou ik persoonlijk liever als par keerterrein bestemd willen zien. Verder zie ik momen teel geen enkele andere mogelijkheid, tenzij men een oplossing zou zoeken in de geest van Albert Heijn. In een dergelijk geval gaat de aankoop buiten de Raad om en kan men zijn eigen weg gaan. Ik vraag me af, waarom het Rijksarchief per se naast de Provinciale Bibliotheek wil bouwen. Nóch door de Rijksgebouwendienst, nóch door het Gemeentebestuur zijn destijds alternatieven naar voren gebracht. Een plaats op het Tournooiveld wordt blijkbaar niet geam bieerd. Ik ben me bewust, dat er een raadsbesluit ligt tot verkoop van de grond naast de Provinciale Biblio theek aan het Rijk, doch dit besluit is nog niet door G.S. goedgekeurd. Zoals ik zoëven al memoreerde, heb ben er in de Raad vele mutaties plaats gevonden, waar door de nieuwelingen allen onmogelijk volledig met de voorgeschiedenis op de hoogte konden zijn. In de raads brief is zelfs niet gerept over de gevoerde discussies tijdens de vergadering van 22 december 1965. Ik meen hieruit dan ook te moeten concluderen, dat de Raad zich kan beroepen op onvoldoende informatie, waar door we op het genomen besluit van 19 mei j.l. terug kunnen komen. Indien dit niet mogelijk is, kan de Raad een beroep op G.S. doen om dit besluit nietig te ver klaren. Ik heb naar voren gebracht, waarom de Open bare Bibliotheek naast de Provinciale gevestigd wil zijn. Ik zou graag van het College vernemen, waarom het Rijksarchief zo bijzonder veel prijs stelt op deze plaats. Uit de gevoerde correspondentie met de Rijks gebouwendienst blijkt n.l. heel duidelijk, dat het juist deze plaats verkiest. De heer Heidinga: Het voorstel om de O.L.B. op het Oldehoofsterkerkhof te bouwen, is destijds door de Raad verworpen. De Raad deed daarbij de suggestie te proberen de O.L.B. naast de P.B. te krijgen. Toen erkende de Raad reeds volledig, dat het Rijk een optie had op die grond; hij heeft daar nooit aan getornd. Dat kan ik me althans helemaal niet herinneren. Maar de Raad meende toen, dat het wenselijk zou zijn de plaatsen voor de gebouwen van O.L.B. en Rijksarchief om te wisselen, zodat de O.L.B. naast de P.B. kwam en het Rijksarchief wat meer oostelijk. B. en W. heb ben toen wel toegezegd, dat ze dat zouden proberen en zij zeggen, dat ze het ook hebben gedaan. Ik mag hier misschien niet zeggen, dat ze het niet gedaan heb ben; er is inderdaad wel over gesproken, maar voor mijn gevoel waren B. en W. dat kennelijk niet van plan. Ik neem het hun ook niet kwalijk; het stond hun vrij. Nu honoreert de Raad praktisch altijd de opties op grond, die B. en W. aan een bedrijf, een instelling of een persoon verlenen; dat is een vaste regel, want anders zouden B. en W. geen beleid kunnen voeren. Waarom maken wij er ons dan zo druk om, nu hier precies dezelfde gang van zaken is geweest? Omdat de Raad graag de genoemde omwisseling van plaats wilde. B. en W hebben dat er niet uit kunnen halen, hebben het er ook, dacht ik, niet uit willen halen. Akkoord, maar de grote fout, die toen gemaakt is, is, dat het College dat niet open en eerlijk aan de Raad gezegd heeft. Na de onderhandelingen, die met het Rijk gevoerd zijn, hadden B. en W. de Raad moeten mede delen: „Wij hebben erover gesproken. Het Rijk wil de optie niet teruggeven. Raad, wat doet U?" Dat heb ben zij niet gedaan. Zij hebben dat laten doorsudderen. Er is in 1967 (De heer Tiekstra (weth.)1966.) een brief van de O.L.B. ontvangen; die hebben de raads leden ook gehad, die is om preadvies naar B. en W. gegaan, maar zij hebben er nooit een preadvies op uit gebracht. Wij moesten daar om verzoeken via een vraag bij de begroting 1968. En toen kregen we een antwoord. Dat is ook ongebruikelijk. Dit bewijst mij weer, dat het College die zaak afhield. Dat vind ik te laken in het College. Men wist toen de gehele voor geschiedenis, alles wat in de Raad was gepasseerd, dat de Raad prijs stelde op omwisseling van de plaatsen. Had men toen de Raad over de situatie geïnformeerd, dan had de Raad kunnen beslissen. Ik stem U gaarne toe, mijnheer de Voorzitter, als U zou zeggen maar U doet dat als Voorzitter niet „Raad, daar had U

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1969 | | pagina 5