10 11 ook beter attent op kunnen zijn." En dan zeg ik: „U heeft gelijk. In die jaren hadden wij daar beter „boven op" moeten zitten en moeten vragen: „College, hoe zit dat met de O.L.B. Ook mij en verschillende van de raadsleden treft dus een verwijt. Maar dit is allemaal nakaarten. Wat doen we nu We hebben de zaak thans weer in ons midden; verschillenden van ons betreuren de gang van zaken en daar reken ik mezelf ook bij; ik heb de vorige keer ook tegen het voorstel gestemd, maar ik zou er nu niet op terug willen komen. Wij als Raad hebben beslist; wij hebben verkocht. Er heeft een voorlopige koopakte bij de stukken gelegen. Er is een wilsovereenstemming tussen het Rijk en de gemeente Leeuwarden over die grond. Of dat raadsbesluit nu al of niet goedgekeurd is door G.S., interesseert mij niets. Wij kunnen die koop niet meer ongedaan maken. Hoe ik ook de voorgeschiedenis betreur, m.i. moeten wij nu als Raad, die staat aan het hoofd van de Gemeente, erkennen, dat wij die koop hebben gesloten. De heer Kingma: Wij menen, dat, gezien de onvol doende informatie die ons op 19 mei verstrekt is door het College, de Raad geheel vrij is t.o.v. het besluit, dat toen is genomen. Er bestond ook altijd nog de uit spraak van de Raad van 1965, waarbij duidelijk tot uit drukking is gekomen, wat men eigenlijk wenste t.o.v. de O.L.B. Er is toen wel gezegd, dat de barak in de weg stond en die staat er nog maar dat belet dan toch maar niet de grond aan een Rijksdienst te verkopen. Ik vind dit een heel raar spel van het College en ik vind het niet fair tegenover de Raad. Ik dacht, dat B. en W. de Gemeente zouden besturen volgens de richtlijnen, die de Raad zou aangeven. B. en W. hebben echter de richtlijnen van de Raad t.o.v. deze kwestie niet gevolgd. M.i. wilde men dat terrein toe hebben aan het Rijksarchief. Waarom kan ik niet bevroeden, ook niet, waarom die plaats geschikter voor het Rijksar chief wordt geacht. Ik hoop, dat dat uit het antwoord van het College nog zal blijken, maar, zoals de zaak op het ogenblik staat, voelen we ook thans nog niets voor het voorstel, dat destijds door de raadsmeerder- heid is aangenomen. En ik denk, dat de raadsleden, die toen hebben voor gestemd, zich wel zwaar bedrogen gevoelen, nu we de gehele correspondentie op tafel hebben gekregen. De heer Tiekstra (weth.)Het lijkt mij nuttig even de vinger te leggen bij de formele kanten van deze aan gelegenheid. Het is volstrekt juist, dat, als B. en W. de Raad een voorstel doen m.b.t. de verwerving, resp. de verkoop van onroerend goed, de Raad vrij is zo'n voorstel te aanvaarden of te verwerpen. Het is ook juist, dat het College, in een normale procedure tot overeenstemming gekomen zijnde met belanghebben den, uit die overeenstemming de verplichting moet destilleren, de Raad een voorstel terzake te doen. Het onderscheid m.b.t. dit voorstel is, dat de historie, die eraan vooraf gaat, oud is. En voor een deel van de Raad geldt, dat het die voorgeschiedenis niet heeft meegemaakt. Ik moet er echter wel op attenderen, dat het onderscheid tussen een normale aangelegenheid en deze is, dat er een raadsbeslissing is en dat er terzake wilsovereenstemming bestaat tussen het Rijk en de gemeente Leeuwarden over de levering van deze grond voor een bepaalde prijs door laatstgenoemde aan het Rijk. De goedkeuring van G.S. kan alleen maar be trekking hebben op de financiële kant van dit raads besluit. Het zou dus best kunnen zijn, dat, als de Raad tot een andere beslissing komt, hij zich daarmede het verwijt van onbehoorlijk bestuur op de hals haalt. Ik heb er behoefte aan nog even terug te gaan naar een historie, die ikzelf maar gedeeltelijk heb meege maakt, hoewel ik dus een groot deel van alle onderhan delingen zowel met het Rijk als met het toenmalige bestuur van de O.L.B. zelf mee heb gevoerd. Dat moet de Raad zich terdege realiseren. Ik laat natuurlijk buiten beschouwing, hoe het overleg binnen het be stuur van de O.L.B. is geweest. Maar aan de bespre kingen tussen het toenmalige bestuur en het toenmalige College hebben zowel burgemeester Van der Meulen als win. Weth. Van der Schaaf en ik zeer intensief deelgenomen. Oorspronkelijk was inderdaad de gedach te en ik moet er toch wel bezwaar tegen maken, dat de heer De Vries zoeven, improvisorisch dat als uitgangspunt nemend, zei, dat „het College" toen maals zeer actief heeft bijgedragen tot het tot stand brengen van een volledige combinatie tussen Provin ciale Bibliotheek en O.L.B. Maar ik kan citeren uit het jaarverslag van 1956 van de O.L.B.: „Tot onze spijt besloten de provinciale autoriteiten in de te bouwen provinciale bibliotheek geen onderdak te ver lenen aan de Leeuwarder Openbare Leeszaal en Biblio theek." Dat was ook het bevoegde gezag m.b.t. de Provinciale Bibliotheek. En ik weet ook, dat m.n. de directeur van de Provinciale Bibliotheek tegen deze combinatie overwegende bezwaren had, ook al, omdat uiteraard de functie van de Openbare Bibliotheek en van de Provinciale Bibliotheek wel zeer verschillend zijn. Nu kom ik even tot herhaling van wat er in de raadsvergadering van december 1965 aan de orde is geweest. Ik doe dat, omdat mevr. Veder nogal na drukkelijk heeft gevraagd, waarom er geen tekeningen en maquette beschikbaar zijn. Ik moge de toenmalige raadsleden eraan herinneren, dat bij de raadsdiscussie in december 1965 een complete maquette klaar stond, welker onderdelen verwisselbaar waren; die maquette is ook tijdens de discussies gebruikt. Toen konden dus worden aangegeven de plaats op het Oldehoofsterkerk- hof, welke de meerderheid van het College voorstond, de plaats aan het Tournooiveld, en ook de plaats, welke door mevr. Veder nog is genoemd, n.l. die aan de Doe- lestraat. In die raadsvergadering heb ik t.a.v. het Tournooi veld zeer nadrukkelijk gesteld, dat de ruimte voor het naast elkaar plaatsen van Rijksarchief en O.L.B., on verschillig welke instelling dan zou belenden aan de Provinciale Bibliotheek, niet beschikbaar was. Ik kon en moest dat toen doen i.v.m. de situatie van de toen malige debielenschool (de Prinsentuinschool), ook i.v.m. de ontwikkelingen, die met het oog op de toen toekomstige bestemming van dit witte gebouw bestond, i.e. de ontwikkeling van de plannen voor de studio van de Regionale Omroep en voor de Regionale TV, waar voor een zeer groot deel van deze ruimte gebruikt zou moeten worden en dan moest op dat ogenblik nog een zeer nadrukkelijk en categorisch voorbehoud worden gemaakt t.a.v. de profilering van de toekomstige Groe- neweg. Dat de ruimte voor deze twee gebouwen naast elkaar niet beschikbaar zou zijn, betekende dus, dat, als men daarover zou willen praten, dit alleen maar een Jantje van Leiden zou zijn. Wij zouden met elkaar tot de conclusie moeten komen, dat dat niet kon. Ik heb verder en dat was m.n. dus i.v.m. de opmerking, die de heer K. J. de Jong toenmaals plaatste nog gezegd: „I.z. ruiling met het Rijksarchief wil ik dit zeggen: a. wij (B. en W.) zijn niet vrij wegens onder handelingen, die t.a.v. het Rijksarchief met het Rijk zijn gevoerd; wij zijn niet vrij t.a.v. deze plaats, om dat er op dit ogenblik een rijksinstelling is gehuisvest, welke wacht op het gereedkomen van een nieuw cen traal administratiekantoor van het Rijk op het Jacob Catsplein; dus het zal wel drie a vijf jaren moeten duren voordat dat terrein beschikbaar is." Ik dacht, dat ik toen met de schatting van die tijdsduur niet zo ver ernaast was; het Rijksadministratiekantoor is sinds kort in uitvoering. Ik geloof, dat ik eerder nog aan de lage kant ben geweest. Ik hecht eraan het einde van die discussie ook nog even te releveren (het stuk heeft overigens ook voor de Raad ter inzage gelegen). Ik heb toen gezegd: „De Raad is blijkbaar niet van zins, in grote meerderheid, dit plan te aanvaarden." Er is ook gezegd: „College, neemt U dit voorstel te rug; bestudeert U nog eens zeer gedetailleerd de mo gelijkheid van alternatieven en de vraag, op welke termijn deze alternatieven eventueel kunnen worden gerealiseerd. De heer Van der Schaaf heeft daarbij gezegd, meen ik: „Laten wij dat nog eens samen bekijken. Ik ben bereid deze suggestie te volgen, als de Raad B. en W. vraagt dit voorstel terug te nemen. (De heer Spiekhout: Ge beurt hetzelfde, als dit voorstel wordt afgestemd Als het voorstel wordt afgestemd, zijn alle mogelijk heden van de baan en kunnen uitsluitend alternatieven worden onderzocht." Ik meen, dat ik in die situatie duidelijk ben geweest. De heer Spiekhout zegt ik citeer volledig „Pardon, dan is er één mogelijkheid afgesloten, n.l. op dit plein. Ik vraag naar de inter pretatie van wat de Wethouder gezegd heeft. Betekent hetgeen de Wethouder zegt, dat het College dit pian als van de baan beschouwt en dat het er niet op terug komt of betekent dit, dat men er toch mee terug kan komen, want ik dacht, dat het voor de duidelijkheid toch wel beter was, dat U de mening van de Raad vraagt." De heer Vellenga zegt vervolgens: „Dat be doelt de heer De Jong niet. Deze zegt: Probeer een oplossing te vinden." De Voorzitter van de Raad zegt dan: „Laat de Raad nu maar zijn eigen verantwoor delijkheid nemen. Dat lijkt mij verreweg het beste." Dan komt nog een standpuntmotivering van de heer Pols en vervolgens wordt het voorstel van de meer derheid verworpen met 29 tegen 4 stemmen, nadat ik dus nogal nadrukkelijk aan de Raad heb medegedeeld, hoe de positie van het College was t.a.v. de onderhan delingen met het Rijk. „Dan kom ik met het bij de stukken gevoegde ver slag," zegt de heer De Vries. Ik moet opmerken, dat erboven staat: „Enige aantekeningen, gemaakt n.a.v. de bespreking, gehouden ten Stadhuize" enz. Deze be spreking werd gehouden onder leiding van win. Weth. Mr. J. van der Schaaf. Ik zeg dit zo nadrukkelijk, juist omdat de heer Van der Schaaf een voorstander was van het zoeken naar een oplossing ter plaatse voor beide projecten. De heer Van der Schaaf heeft per soonlijk deze aantekeningen gemaakt. En dan mag men achteraf wel zeggen, dat ze summier zijn, maar men kan uit het verslag wel concluderen, dat in het door mij genoemde gezelschap zeer uitvoerig over deze zaak is gepraat. En dan zegt de Rijksbouwmeester: „De Provinciale Bibliotheek en het Rijksarchief zitten van huis uit in één gebouw. Bij de opzet van de nieuwe plannen is direct gezocht naar een plaats voor het Rijksarchief in de onmiddellijke nabijheid van de Pro vinciale Bibliotheek. Prof. Tauber heeft de opdracht gekregen om een ontwerp te maken voor een plan naast de Provinciale Bibliotheek." enz. Dit is een mo tivering van de plaatskeuze door het Rijk. Meer is het niet. En als deze motivering voor het College al dan niet aanvaardbaar is, resp. de argumentatie van de O.L.B. al dan niet een diepere indruk zou maken op het College, doet niets ter zake op dit ogenblik, het gaat er uitsluitend om, dat het College in onderhan deling met het Rijk en belast met de taak van behoor lijk beleid, zich heeft af te vragen, of het Rijk bereid zou zijn van zijn claim op dit terrein, van zijn „optie", zoals de heer Heidinga het noemt, af te zien ten gun ste van de O.L.B. Het staat duidelijk in het genoemde verslag, dat het Rijk zijn claim handhaaft. En daar mee bleef dus de positie voor het College dezelfde. Nu geef ik toe, dat, had het College maar ik wil hier even wijzen op de inhoud van de discussies van december 1965 de zeer sterke overtuiging gehad, dat de Raad toch eventueel zou gaan denken: „Dan maar O.L.B. in de plaats van Rijksarchief", het College in die situatie vermoedelijk tussentijds teruggekomen zou zijn. Maar dat heeft de Raad niet gezegd. Even wel, zonder dat het College daarop teruggekomen is, is de Raad er op een tijdig moment tussengestapt en heeft gevraagd, wanneer het preadvies zou komen op de brief van september 1966 van het toenmalige be stuur van de O.L.B. Daarop is dit antwoord versche nen (het heeft ook bij de stukken ter inzage gelegen) „Dit preadvies zal voorshands naar alle waarschijn lijkheid niet verschijnen, omdat het bestuur van Uw vereniging inmiddels het standpunt heeft ingenomen, dat volledig afwijkt van hetgeen in Uw brief van 12 september 1966 is vermeld. Er vindt over een aan vaardbare vestigingsplaats van de centrale bibliotheek thans overleg plaats tussen ons College en het bestuur der Vereniging." De heer De Vries gebruikte enkele keren in het de bat de uitdrukking, dat het College het bestuur van de O.L.B. monddood zou hebben gemaakt. Tegen deze uitdrukking moet ik toch wel bezwaar maken, want op deze wijze wordt de ernst van het College m.b.t. het voeren van onderhandelingen zeer discutabel gesteld. En ik dacht, dat dit in de verhouding tussen Raad en College toch niet juist is, maar ik meen, dat ik nog duidelijker mag zijn op grond van het overleg, dat ik zelf mede heb gevoerd. En op grond van de brief van de inspectie van de bibliotheken mochten wij ook niet anders aannemen dan dat een plaats aan de overzijde van de Groeneweg niet aanvaardbaar zou zijn, want immers een plaats aan de binnenkant van de Groene weg op een korte afstand van de Provinciale Biblio theek was zelfs niet acceptabel. En tot welke con clusie moet men dan komen? Ik wil erop wijzen, dat de afstand tussen de oorspronkelijke vestigingsplaats van de Provinciale Bibliotheek tot de tegenwoordige vestigingsplaats van de O.L.B. weinig korter was dan de afstand tussen de tegenwoordige plaats van de Provinciale Bibliotheek en een eventuele vestigings plaats voor de O.L.B. aan de Doelestraat. Dat is des Pudels Kern en nu kan het best mogelijk zijn, dat wij een verkeerde indruk hebben, maar ik wil met nadruk zeggen, dat het beleid van het College er niet op gericht is geweest het bestuur van de O.L.B. monddood te maken; overigens dacht ik ook, dat dat bestuur bekwaam genoeg is zijn mond te roeren. Mo gelijk is wel te verklaren, dat er door de opeenvolgen de mutaties die in het bestuur van de O.L.B. hebben plaats gehad, een bepaalde ontwikkeling in de opvat ting van het bestuur is geweest. Als die ontwikkeling betekent, dat men centraal gevestigd wil zijn en daar om dus ook niet op de hoek van de Doelestraat, dan is het enige wat er valt te doen, een centrale vestigings plaats te zoeken. En in het overleg met het bestuur van de O.L.B. heb ik ook een m.i. zeer acceptabele op lossing daarvoor gevonden. Ik denk m.n. aan het te genwoordige gebouw van het G.A.K., maai er zijn ook andere gebouwen in de binnenstad die binnenkort vrij komen en dan zou het bestuur van de O.L.B. een cen trale vestiging kunnen krijgen. In de huidige discussie is er een duidelijke onder handelingspositie van het College en een binding van het College aan het Rijk en er ligt een beslissing van de Raad, die de wilsovereenstemming tussen Rijk en gemeente Leeuwarden inhoudt. En wat er dan ook maar aan bijzaken bij gesleept moge worden, dit raakt de kern van deze gehele gang van zaken niet. Men mag het College een verwijt maken, maar het College kan niet meer dan handelen naar de inzichten die het op een bepaald ogenblik heeft; het College heeft via de aanbiedingsbrief voor de begroting 1968 de Raad nog tijdig kunnen informeren. De Raad heeft dat antwoord voor kennisgeving aangenomen en het College is daarna gekomen met het voorstel de grond te verkopen aan het Rijk, waaruit het onderhavige verzoek van de O.L.B. is geresulteerd. Ik dacht, dat de positie de Raad nu toch ook formeel wel duidelijk kan zijn. Ik geloof, dat ik alles wat er verder omheen ge zegd is, kan daarlaten en dat ik mij tot deze essentiële aspecten, deze markante elementen, van de zaak moet bepalen. Het lijkt mij ook in de toekomst een wat moeilijke procedure te worden, dat, als het College onderhandelingen voert, optie geeft en met voorstellen komt, achteraf een andere belanghebbende bij dezelfde zaak op deze wijze de tussenkomst van de Raad zou kunnen inroepen. De heer De Vries: Ik wil even terugkomen op de zaak van de optie van het Rijk. Was die in december 1965 wel zo hard als de Wethouder in zijn citaten uit de handelingen laat blijken? Als wij in december 1965 als Raad inzage hadden gehad van de brief van april 1964, waarin de Rijksgebouwendienst aan het College schrijft: B. en W., hoe ver zijn jullie met de onder handelingen t.a.v. het Oldehoofsterkerkhof, want kun nen we deze grond om de een of andere reden niet krijgen, we zijn ook genegen elders in een uitbreidings plan een plaats voor het Rijksarchief te accepteren. Als wij in december 1965 als Raad kennis hadden kunnen dragen van de inhoud van die brief, dan zou den we als Raad t.a.v. de plaatsing op het Oldehoof sterkerkhof geen enkele moeite hebben gehad de gr ond niet aan het Rijk te verkopen, maar aan de O.L.B. (De heer De Jong (weth.): Er was geen verzoek daartoe van de O.L.B. Dat kwam pas in september 1966.) Dat is in oktober 1964 geweest. (De heer De Jong (weth.)Nee, in september 1966 en U spreekt over een raadsbesluit van december 1965.) Dat is weer zo'n formele redenering, want wij wisten heel goed, dat we zochten om een plaats voor de O.L.B.; die was in het geding in december 1965 en in het geding was ook de suggestie van de kant van de heer De Jong, die

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1969 | | pagina 6