13 toen raadslid was: College, zou U niet willen proberen deze objecten eens onderling te gaan verschuiven Is daar niet ruimte voldoende voor? Dat was praktisch de opdracht, waarmee het College op dat moment naar huis is gegaan. (De heer Engels: Als je gaat schui ven, dan betekent dat, dat je niet alleen van mening bent, dat de O.L.B. daar moet komen, maar dat je óók van mening bent, dat het Rijksarchief daar moet ko men. Wat U van de heer De Jong citeert, is eigenlijk een voorstel, dat van de heer Heidinga is uitgegaan. De notulen precies nalezende, vind ik, dat een voorstel- Heidinga door de heer De Jong in zijn interventie is overgenomen, maar U kunt daar ook uit concluderen, dat de Raad, ervan uitgegaan is bij de gehele discus sie, dat inderdaad het Rijksarchief op het Oldehoof- sterkerkhof moest komen en dat het de vraag was, of het andere gebouw erbij kon komen.) (De Voorzitter: De heer De Vries maakt zijn speech af.) De heer En gels is wel duidelijk, maar als wij in december 1965 kennis zouden hebben gehad van de inhoud van die bewuste brief, dan zouden we geen enkele moeite heb ben gehad om vast te stellen, dat er een andere op lossing had moeten komen. (De heer Engels: Dat is een veronderstelling.) Nee, een zekerheid. We moeten deze zaak tot een einde brengen. (De Voorzitter: Dat kan ook wel vrij snel.) Als het College op dit moment er blijk van geeft, dat de belangen van de O.L.B. hem inderdaad ter harte gaan, dan geloof ik, dat we er geen moeite mee zouden hebben om te zeggen: We moeten opnieuw praten met het Rijk. Het Rijk is per slot van rekening een orgaan, dat in het algemeen belang functioneert. Het Ministerie van C.R.M. behartigt aan de ene kant de zaken van het bibliotheekwezen, aan de andere kant het archiefwezen en dus moet het moge lijk zijn tot een compromis te komen. Het zijn per slot van rekening loten van een en dezelfde stam. Ik heb zojuist gezegd, dat ik met een motie zou komen; wat die beoogt, lijkt me achteraf, gehoord de mededeling van de heer Heidinga, niet haalbaar. Ik zou op dit moment met het volgende voorstel willen komen „Het College heropent het overleg met het Rijk en met de O.L.B. en probeert met de rijksinstellingen tot een compromis te komen t.a.v. de plaats van het Archief en de O.L.B." Ik dacht, dat die mogelijkheid er moet zijn. Als de O.L.B. op het Oldehoofsterkerkhof komt, kan het Rijks archief naar het Coulonhuis. Ik dacht, dat dat geen enkele complicatie met zich meebracht. En College noch Raad schaadt allerminst zijn gezicht, als wij op dit moment proberen alsnog een optimale oplossing te bereiken en die zie ik alleen maar in het voorstel, dat ik bij dezen indien. De heer Hogendijk: Misschien ligt de kern van ons probleem toch nog ergens anders en wel hier: In de vergadering van 19 mei j.l. werd gevraagd: Prefereert de O.L.B. ook nu nog naast de P.B. te bouwen? En daarop antwoordde het College: „Dat wil ze niet." Het ging zelfs iets te ver, want het schreef: „Ze wil niet op of aan het Oldehoofsterkerkhof, maar op het terrein van het Doelen-hotel." Het eerste gedeelte is in het genoemde overleg nooit beweerd, het laatste wel. Maar de kern is, dat het College „nee" zei en dat kunnen we het College misschien niet verwijten, want in de laatste vergadering, die de vertegenwoordigers van het College hadden met het bestuur van de O.L.B., is hun dat ook niet duidelijk geworden, heb ik later wel begrepen. Ikzelf heb toen ontkend, dat het bestuur ooit zou hebben afgezien van de plaats naast de P.B., maar dat was het woord van het College tegenover mijn woord en een aantal raadsleden heeft het woord van het College ik zou bijna zeggen: van de Paus als onfeilbaar geaccepteerd. Ik dacht, dat de O.L.B. van het begin af getracht heeft naast de P.B. te mo gen bouwen. Het zijn B. en W. geweest en we zullen nu maar in het midden laten, of het vooral de B was of dat de W's ook een ernstige poging gedaan hebben om de O.L.B. op het Oldehoofsterkerkhof te krijgen. Ik kan een brief aan Prof. Tauber citeren, waarin het bestuur van de O.L.B. zich ernstig zorgen maakt, dat het door vast te houden aan het terrein naast de P.B. wel eens geen van beide terreinen zou kunnen krijgen en men schrijft dan aan de heer Tau ber: „Wilt U toch maar een plan maken voor de zuid oosthoek Het is juist mede uit vrees anders wellicht beide mogelijkheden te verliezen, dat wij ons thans met dit verzoek tot U richten." En dat is B. en W. bekend, want in een van hun brieven die van 17 maart 1965 staat: „Wij hebben kennis genomen van deze correspondentie van U met Prof. Tauber." In de vergadering van december 1965, waarin de Raad het plan van B. en W. niet accepteerde, is, dacht ik, toch wel heel sterk door de Raad aangedrongen op een verwisseling van de beide percelen. Ik citeer de heer Heidinga: „Verwissel de beide gebouwen." De heer Van Balen Walter is het eens met de heer Heidinga. De heer Kingma is het daarmee ook eens. Daarna zijn de onderhandelingen heropend. Ik kan me niet voorstellen, dat B. en W., als er geen ernstige aandrang was geweest vanuit de Raad en als B. en W. niet heel goed hadden begrepen ook, dat de Raad die verwisseling wenste, die onderhandelingen in juni 1966 waren begonnen. De brief n.a.v. deze mislukte onderhandelingen is daarna door de O.L.B. geschreven in, naar ik meen, september. Deze brief is nooit ingetrokken. B. en W. mogen dan de indruk hebben gekregen, dat dit in de laatste vergadering niet meer ter sprake kwam, maar dat is dan echt niet meer dan een indruk, doordat het bestuur van de O.L.B. niet weer op de voorgeschiedenis is ingegaan en niet even gezegd heeft: „Ondanks het feit, dat wij nu praten over een terrein bij het Coulon huis en over dat van het Doelen-hotel, willen wij toch het liefst over het terrein naast de P.B. de beschikking krijgen." Men heeft dit terrein altijd in het achterhoofd gehad en ik maak me sterk, dat op die bewuste raads vergadering een van de Wethouders wel even gedacht heeft: Ja, hier is onze Voorzitter toch mis, wanneer hij zegt, dat de O.L.B. daar niet meer gevestigd wil zijn en dit terrein heeft losgelaten, want hij wist wel beter, dacht ik. B. en W. trekken profijt uit de brief van de inspecteur, maar zij moeten goed bedenken, dat deze brief alleen maar geschreven is in betrekking met een terreintje bij het Coulonhuis en nergens an ders over. De gegeven die hierin staan, slaan niet op het terrein naast de P.B., want dat ligt aanstonds wèl in een wandelroute. Dan komen we nog eens tot deze vraag: Waarom heeft de O.L.B. zoveel belang bij een terrein naast de P.B. en waarom wil zij niet verder op aan de Groene- weg bouwen Omdat het eerste open ligt, omdat men een gebouw daar ziet en een gebouw aan de Groene- weg zou men vanaf het Oldehoofsterkerkhof straks niet eens zien. Als raadslid heb ik er ook belang bij, dat de O.L.B. naast de P.B. komt, omdat ik van het Oldehoofsterkerkhof graag een mooi plein wil maken. Mevr. Veder zegt, dat het planologisch misschien niet zoveel verschil maakt, maar ik dacht het toch wel. Dat gebouw van het Rijksarchief is natuurlijk een, dat weinig publiek tot zich trekt, dat misschien archi tectonisch er wel aardig uit zal zien, maar lang niet zo open en vrolijk en plezierig van aanblik zal zijn als de O.L.B. en dat zeker 's avonds maar een doods gebouw zal worden. De O.L.B. zal daarentegen een gebouw zijn, dat ook 's avonds veel mensen trekt, en waar men in het open gedeelte de mensen aan het werk ziet. En als we het plein een dode wand willen geven, dan moeten we daar het Rijksarchief neerzetten. Dit plein te vergelijken met het Rembrandtplein in Am sterdam gaat wat ver, maar in 't klein gaat de ver gelijking op. Daar in Amsterdam bestaat de ene wand van het plein uit een groot bankgebouw en deze wand bederft het plein bij avond door zijn dode aanblik. En ik zie hier ook zo iets gebeuren in het klein. Terugkomend op de kern van de brief van de O.L.B., wil ik opmerken, dat het bestuur wilde betogen, dat B. en W. in de laatste raadsvergadering eigenlijk een mededeling deden, die niet juist was; het bestuur wilde de Raad deze suggestie doen: „Wij willen de plaats naast de P.B. wèl graag hebben." Indien elk raadslid dit destijds geweten had, zou de stemming de vorige keer anders zijn uitgevallen; daarvan ben ik overtuigd. Als we dit nu weten, dan hoop ik, dat de stemming t.a.v. wat de heer De Vries nu heeft voor gesteld ook anders zal uitvallen dan B. en W. mis schien wel lief is. Mevr. Veder-Smit: De inhoud van het voorstel-De Vries ken ik nog niet. Ik kan daar dus nog niet over spreken. Ik zou nog een enkele opmerking willen maken over de kwestie van de optie en de geldigheid van het raads besluit. Is de Gemeente moreel gebonden aan de toezegging, die B. en W. indertijd hebben gedaan om de Raad voor te stellen de grond aan het Rijk te verkopen? Ik vind dat een moeilijk punt en er zijn eigenlijk twee op vattingen over: De opvatting, af te leiden uit de gang van zaken in 1965, en de opvatting, af te leiden uit de mededeling van B. en W. in de raadsbrief. Het is natuurlijk moeilijk als je de raadsvergadering van 1965 niet hebt bijgewoond, daar de essentie van te door gronden. Ik heb begrepen, dat de quintessens van die vergadering is, dat het voorstel is verworpen om de O.L.B. aan de zuidkant van het plein te bouwen. Er zijn toen nadere mededelingen gedaan over de gebon denheid van de Gemeente, maar zover ik weet, is daar toen geen besluit over genomen. Alleen is evengenoemd voorstel verworpen. Als B. en W. nu onderaan de eerste bladzijde van de raadsbrief zoggen, dat de Gemeente niet vrij is, gezien de toezegging van het terrein naast de P.B. aan het Rijk, dan zie ik dit toch zo, dat B. en W. hebben gezegd: „Wij zullen aan de Raad voor stellen dit terrein aan het Rijk te verkopen." Dat is toch wat formeel ter tafel ligt. (De heer Tiekstra (weth.): Plus het besluit van mei 1969.) Ja, precies. Dat is een besluit van de Raad, maar dat is mijn tweede punt; door de optie op zichzelf voel ik me niet gebonden. Wat het raadsbesluit betreft, men kan, nu de goed keuring van G.S. er nog niet is, lange debatten hou den over de vraag, hoe de positie is. En m.i. zijn er zeker gegronde argumenten aan te voeren tegen een binding. Maar ik heb ook al in eerste instantie de vei ligste weg gekozen en gesuggereerd, dat wij een ver zoek zouden richten tot het Rijksarchief om de zaak opnieuw in behandeling te nemen. Ik blijf het n.l. toch onbevredigend vinden, dat we de vorige keer besloten hebben op grond van gegevens, die later zijn aange vuld en die ook niet zijn ontkend van de zijde van het College. Dat is dus wel, waarom ik toch liever beslist zou hebben op grond van meer gegevens pro en contra en ook meer gegevens omtrent de kansen op een andere oplossing. De Voorzitter: Ik zal nog even het voorste'-De Vries voorlezen, dan kan het mede onderwerp van de beraadslaging uitmaken. „De Raad der gemeente Leeuwarden, in vergadering bijeen op 11 augustus 1969, besluit: het voorstel onder no. 17 der agenda aan te houden en draagt het Col lege van B. en W. op het overleg met de Rijksgebou wendienst en het bestuur van de Openbare Bibliotheek te Leeuwarden te heropenen om de mogelijkheid om de grond, welke bij raadsbesluit van 19 mei 1969 werd verkocht aan het Rijk, alsnog ter beschikking te stel len van de Openbare Bibliotheek voor het bouwen van een nieuwe bibliotheek." Dit voorstel is ondertekend door de heren De Vries, Schönfeld en Hogendijk. Geeft dit mevr. Veder nog aanleiding om verdere opmerkingen te maken? Dan kunnen die meteen wor den „meegenomen"; anders moet een afzonderlijke „ronde" worden gehouden. Mevr. Veder-Smit ziet van het maken van verdere opmerkingen af. De heer Schönfeld: Uit het betoog van de Wethou der blijkt, dat het door B. en W. ingenomen standpunt in deze wordt gehandhaafd. Ik blijf echter bij mijn mening, dat de Raad in zijn huidige samenstelling on voldoende op de hoogte was van hetgeen zich allemaal heeft afgespeeld voordat het voorstel tot verkoop van het bewuste stuk grond op 19 mei j.l. aan de orde kwam. Er is over deze kwestie, in het verleden en nu, al zo uitvoerig gediscussieerd, dat ik er geen behoefte aan heb nogmaals mijn bezwaren tegen dit voorstel aan te voeren. Ik meen, dat ik dit uitvoerig genoeg ge daan heb in de eerste ronde. Het voorstel-De Vries zal ik dan ook van harte ondersteunen. De heer Kingma: Na alles wat hier gezegd is, kan ik kort zijn. Ik dacht, dat ik in eerste instantie vrij duidelijk was geweest en daaruit is ook wel gebleken, dat we als plaats voor de O.L.B. nog steeds prefereren het Oldehoofsterkerkhof. Vandaar dat wij het voor stel-De Vries steunen. De heer Van der Veen: Ik wil niet over de zaak zelf spreken, omdat dat al buitengewoon uitvoerig ge beurd is en dat was voor mijn gevoel niet nodig ge weest. Ik meen n.l., dat, nu eenmaal in mei een be paalde beslissing genomen is, de Raad daar eenvoudig aan gebonden is. Wij kunnen hier nu wel allen een soort „bochtenwerk" verrichten, met het argument komen, dat we toen onvoldoende ingelicht waren en dat we, als we meer geweten hadden, anders beslist zouden hebben wat trouwens helemaal niet vast staat; het is een veronderstelling maar als we zo redeneren, kunnen we natuurlijk elke beslissing die we nemen, de volgende keer wel weer inslikken. Men kan iederkeer wel zeggen, dat we onvoldoende ingelicht worden. En dat zijn we dan misschien ook wel. In elk geval hebben we in mei, toen we de beslissing namen, gevonden, dat we wèl voldoende ingelicht waren en als we nu kunstgrepen zouden toepassen om aan de consequenties van onze beslissing te ontkomen, dan zou dat naar mijn stellige overtuiging in strijd zijn met de goede trouw. De heer Engels: Ik zou aan degene, die het voor stel gedaan heeft, willen vragen, of mijn opvatting juist is, dat hij daarin niet tornt aan de raadsbeslis- sing, die kortgeleden genomen is, dat de verkoop dus een feit blijft en dat hij alleen het College uitnodigt om, ondanks het feit, dat de verkoop heeft plaats gevonden, in overleg te treden met de O.L.B. en met het Rijks archief om een gesprek te voeren. Die vraag vind ik nogal belangrijk voor het verloop van de discussie. (De heer De Vries: Ik torn niet aan dat voorstel.) Er is in mijn fractie enige onzekerheid op dit punt. U, mijnheer de Voorzitter, en de Raad zouden mij een groot plezier doen, als de vergadering enige tijd ge schorst werd voor beraad tussen de drie christelijke fracties. (Stem: We hebben de Wethouder nog niet in tweede instantie gehoord.) Die schorsing kan, wat mij betreft, na het antwoord van de Wethouder plaats hebben, indien U, mijnheer de Voorzitter, dan gelegen heid geeft de discussie te hervatten. De heer Tiekstra (weth.)Enige nauwkeurige infor matie aan het adres van de heer De Vries, die n.l. refereert aan de brief van april 1964 dat is dus ongeveer i]/2 jaar geleden van de Rijksgebouwen dienst, waarin o.m. staat: „Indien het niet mogelijk blijkt om het terrein, gelegen aan de Boterhoek, zoals vermeld in de voorlaatste alinea van de brief voor noemd, in het uitzicht te stellen, dan zal ik gaarne in veiband met de urgentie van nieuwbouw van het Rijks archief van U willen vernemen kan het zijn spoe dig of een terrein, gelegen in een uitbreidingsplan beschikbaar is." Die brief is door B. en W. beant woord met een brief van 12 mei 1964: „Wij delen U mede, dat wij in beginsel bereid zijn mede te werken aan het beschikbaar stellen aan het Rijk van een ter rein, gelegen aan de Boterhoek alhier, ten oosten van het terrein, waarop de Provinciale Bibliotheek wordt gesticht ten behoeve van de bouw van een Rijksarchief." Ik dacht, dat dat duidelijk was. Maar de brief van 9 oktober 1964 van het toenmalige bestuur van de O.L.B. luidde: „Namens het bestuur van de Vereniging „Openbare Bibliotheek te Leeuwarden" heb ik de eer U te verzoeken ons zo spoedig mogelijk antwoord te willen geven" enz. „op de door ons gestelde vragen. Als U nu reeds een toezegging zoudt kunnen doen, dat een nieuw hoofdgebouw mag worden gebouwd aan de oostzijde van het Oldehoofsterkerkhof en dat de daarvoor benodigde grond door de gemeente Leeuwar den aan onze vereniging zal worden beschikbaar ge steld." Dat betrof de oostwand van het Oldehoofster kerkhof en daarover is het overleg na 1964 tot en met december 1965 met het bestuur van de O.L.B. gevoerd en ik heb in die situatie nooit anders geweten dan dat het bestuur van de O.L.B. die plaats prefereer de, waarbij ik de motieven in het midden laat. Dan wil ik ter vermijding van ieder misverstand nog

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1969 | | pagina 7