14 even nadrukkelijk voorlezen wat de inspecteur heeft geschreven in zijn brief van 1 december 1967. (De heer Hogendijk: Dat ging over een ander terrein.) Inder daad, maar de heer inspecteur zegt af te zien van die vestigingsplaats aan de binnenkant van deze nieuwe Groeneweg, niet aan de overzijde. En hij besluit met deze opmerking: „Deze plaats is niet van zodanige aard, dat thans reeds kan worden vastgesteld, of daar door de communicatie met het winkelcentrum belang rijk zal worden verbeterd." En dan zeg ik, dat de ge hele argumentatie van de heer Hogendijk niet slaat op de communicatie met het winkelcentrum. Ik houd staande, dat de communicatie met het winkelcentrum, van de city van Leeuwarden, aan de binnenkant van de Groeneweg beter is dan aan de overkant van de Groeneweg. En dat was de basis, waarop het College onderhandeld heeft en ik dacht, dat het duidelijk was, dat het College terecht althans te goeder trouw ervan uit mocht gaan, dat in het bestuur van de O.L.B. een duidelijke voorkeur bestond voor een centrumplaats en in die discussiesituatie mag de Raad, dacht ik, even terugdenken aan de vraag, of het de Raad geoorloofd is een andere belanghebbende, nadat een raadsbesluit is genomen, alsnog toe te staan op deze wijze tussen een tot stand gekomen wilsovereenstemming te komen, wat dan ook onze persoonlijke voorkeuren zijn voor de verschillende instellingen. Ik vertrouw, dat de heer Hogendijk van mij wil aannemen, dat mij, gezien de ijver, die ik in het verleden heb betoond voor het tot stand komen van een nieuw hoofdgebouw voor de O.L.B., de zaken van de O.L.B. evenzeer ter harte gaan al was het alleen maar wegens het feit, dat ik acht jaar lang de portefeuille van Culturele Zeiken etc., waaronder ook de O.L.B. ressorteert beheerde. De Voorzitter: Voordat ik de vergadering schors voor het nader beraad waarom is gevraagd, heb ik er toch beslist behoefte aan een enkel woord te zeggen, niet over de verhouding in dezen tot het Rijk, dat heeft Weth. Tiekstra bijzonder duidelijk gedaan en die kaar ten liggen ook heel duidelijk, dat is mijn standpunt en dat van het gehele College, dus daar behoef ik niet verder op in te gaan, maar wèl wat betreft het laatste overleg met het bestuur van de O.L.B., dat Weth. Ten Brug en ik hebben gevoerd. Daar is inderdaad, om welke reden dan ook, noch van de zijde van het bestuur van de O.L.B. noch van onze kant in discussie geweest de plaats waar het nu om gaat. Dat moet in alle duidelijkheid vast staan. (De heer Hogendijk: Dat is ook niet bestreden.) Wat wèl in discussie is geweest, is de algemene filosofie mede op grond van de brief, die de rijksinspecteur aan het bestuur van de O.L.B. heeft geschreven, of het al dan niet noodzakelijk zou zijn, dat er een plaats moest worden gezocht in, wat we noemen, de city. En ik moet U wel zeggen, dat het bestuur of althans die leden van het bestuur, die met ons die discussie hebben gevoerd er op hebben aangedrongen ook onze medewerking hebben ge vraagd om voor de O.L.B. een plaats te zoeken in de city. Wij hebben toen van onze kant gezegd: Zoudt U toch nog niet eens ook een eventuele plaats aan de Doelestraat willen overwegen, want als straks de noordtangent klaar is en het Oldehoofsterkerkhof op geknapt, dan wordt het stadsbeeld daar heel anders dan het in het verleden was. Wij hebben er niet op aangedrongen die plaats te accepteren, maar het al leen in overweging gegeven. Het ging duidelijk om een plaats in de city. Daar hebben Weth. Ten Brug en ik met het bestuur van de O.L.B. over gediscussieerd. Ik hoop, dat daarover verder dus geen misverstand meer bestaat. Ik schors thans de vergadering voor 10 minuten. De Voorzitter: Ik heropen de discussie. Wij hebben twee ronden gehad en we zullen nu tot stemming moeten overgaan over het voorstel dat is ingediend, tenzij de Raad zou besluiten voorafgaand daaraan over te gaan tot een derde instantie. Ik weet niet, of U dat verlangt. Het is dus aan de Raad even tueel een voorstel voor een derde instantie te doen. Of kunnen we meteen overgaan tot stemming na het intern beraad, dat in de Raad is geweest? Ik stel voor dat laatste te doen. (De heer Engels: Mag ik een stemverklaring geven, mijnheer de Voorzitter?) Zon der discussie graag. De heer Engels: We hebben dat is duidelijk tijdens de schorsing, die ik gevraagd heb, deze zaak echt serieus willen bekijken en aangezien sommigen van ons langer deel uitmaken van de Raad dan de laatste vier jaren, hebben wij daarbij ook oude raads stukken geraadpleegd. Ik mag U namens de drie chris telijke fracties zeggen, dat zij unaniem van mening zijn, dat, als je als Raad een oordeel gevraagd wordt over een verschil van mening, zoals dat hier ligt en dat dateert van voor 1960 tot 1969, het dan in de lijn ligt, dat er, als er onderhandelingen zijn tussen drie partijen, fouten gemaakt worden. Dan moet je je als Raad bij de beoordeling tot de hoofdzaken beperken. Die hoofdzaken zijn naar ons gevoel: dat de Raad in 1963 duidelijk afwijzend heeft beslist t.a.v. de plannen van de O.L.B. aan de zuidkant van het Oldehoofsterkerkhof; dat B. en W. bij die gelegenheid duidelijk gesteld hebben, dat zij zich gebonden achten aan een overleg met het Rijksarchief, dus met een partij (of het nu een privé persoon of een publiekrechtelijk lichaam is, maakt niet veel uit) dat de Raad er bij die gelegenheid wel op heeft aan gedrongen te kijken, of er een mogelijkheid was beide partijen tegemoet te komen, maar dat de Raad bij die gelegenheid niet is afgevallen de binding van het Col lege aan dat overleg met die partij; dat wij daarna kortgeleden in mei een beslis sing hebben genomen tot verkoop; dat de feiten, die ons daarna bekend geworden zijn, aan deze hoofdzaken niet afdoen en dat wij toch wel aan de rechtszekerheid die er moet bestaan, tornen, als we nu op die beslissing terug komen; dat er daarnaast een voorstel ligt om zonder op die beslissing terug te komen, opnieuw een gesprek te animeren tussen de drie betrokkenen; dat dit in feite betekent een gesprek tussen drie be trokkenen, van wie er één bij herhaling verklaard heeft, dat hij aan die plaats vast houdt, bovendien aller lei voorbereidingen getroffen heeft en de zaak bijna besteks- en bouwklaar heeft. Wij zijn derhalve unaniem van mening, dat wij in een dergelijke situatie aan een voorstel als dat van de heer De Vries c.s., dat, hoe goed het ook is be doeld, niet meer is dan een slag in de lucht, vanwege zijn onuitvoerbaarheid geen steun kunnen geven. De Voorzitter: Ik breng het voorstel-De Vries c.s. in stemming. Het wordt verworpen met 21 tegen 12 stemmen. Voor stemmen de dames Joustra-Bijker en Mr. Veder- Smit en de heren Bouma, Hogendijk, Janssen, Kingma, Pietersen, Rijpstra, Schönfeld, Tjerkstra, De Vries en Van der Zwaard. Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel van B. en W. Punt 18 (bijlage no. 243). Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel van B. en W. Punt 19 (bijlage no. 246). De heer Bouma: In de raadsbrief trof mij allereerst de uitdrukking „stille afbraak". Ik mag misschien met twee voorbeelden schilderen hoe door omstandigheden de „stille afbraak" tot stand kan komen. Men zal zich hier ongetwijfeld de Hollanderdijk met zijn spoorsloot herinneren. De oude stinkende spoorsloot was een om standigheid, die de buurt zodanig afbreuk deed, dat het woon- en leefklimaat in gevaar kwam. Het toen malige College heeft dat goed begrepen en de sloot doen dempen, een goede bestrating, beplanting en trot toirs laten aanbrengen. Daarmee was de oude Hol landerdijk het aanzien weer waard, maar vandaag-de- dag ziet men aan het begin van die straat alweer ver schillende huizen met kapotte gordijnen voor de ramen en voorzien van bordjes: „Handel in lompen en me talen." Ik verwacht dus, dat de buurt op deze manier weer zal afzakken. Ik moge in dit verband de aan dacht vestigen op de openbare discussies over woon ruimte en woonklimaat van de binnenstad in Amster dam. Uit de brief van de stichting moet ik concluderen, dat over de plannen, die B. en W. met dit stadsdeel hebben, de stichting „Rengerspark" niet is geraad pleegd, dat haar geen advies gevraagd is, terwijl dit een stichting is, die in het verleden voortreffelijk werk heeft gedaan in het kwartier van Houtstraten, Wester- straat en Blekerstraat. Nadat dat stadsdeel gesaneerd was met hulp van het College en de Raad, heeft zij een nieuw home gevonden in de Singelstraat, waarin een flink bedrag is geïnvesteerd. Voor het buurtwerk, voor de samenlevingshulp, heeft zij de steun van het Centraal Orgaan waarbij ze is aangesloten en waar aan een deskundig medewerker voor buurtopbouwwerk is verbonden. B. en W. zeggen in de raadsbrief, dat zij begrip hebben voor de ongerustheid van de stich ting, maar deze moet ondanks alles aan hen vragen: „College, wat bent U van plan?" En daar antwoordt het College dan nu op: „Wij hebben wel plannen en er zijn diverse besprekingen geweest." Ik moet aannemen, dat daarbij wel het Diakonessenhuis betrokken is, maar niet deze stichting. Ik vind het wat een onderwaarde ring van de mensen, die in deze wijk wonen, als die er niet bij betrokken zijn geweest. En ik zou dus aan B. en W. willen vragen: Wat is U van plan? Er zijn plannen, die ons binnen korte tijd zullen bereiken, maar aan de andere kant zeggen B. en W.: „Wij zullen zeker niet op korte termijn tot sanering overgaan." Hoelang kan het dan nog duren? Kunnen B. en W. deze stichting en daarmee in zekere zin de bevol king geen zekerheid geven? Kunnen zij geen ge sprek met deze stichting hebben, opdat deze t.a.v. het werk, dat zij daar nu al jaren lang doet, enig beleid kan voeren? Zij moet voor de toekomst toch zeker we ten, waar zij aan toe is. De bewoners in de eerste plaats, maar ook de stichting die de brief schrijft. Nog deze vraag: Heeft deze sanering plaats omdat het Diakonessenhuis ruimte nodig heeft, of is het een sanering, waarvan het Diakonessenhuis kan profite ren? Betekent het misschien, dat na de binnenstad binnen de grachten, die steeds meer ontvolkt ook, dit mooie stukje Leeuwarden, zo langs de wal van de Prinsentuin, als wbonruimte verloren gaat? De heer Schönfeld: Enerzijds heb ik wel begrip voor de gedachte van het College, welke bij het tot stand komen van dit voorstel een rol gespeeld heeft, doch anderzijds heeft de inhoud me niet bevredigd, temeer omdat deze ietwat strijdig is met hetgeen door de Wet houder in de vergadering van 23 december 1968 naar voren is gebracht. In de raadsbrief staat, dat er in onze gemeente andere wijken zijn, die óók en stellig eerder voor sanering in aanmerking komen. In de raadsvergadering van 23 december 1968 heeft de Wet houder gesteld, dat in het stadium waarin de voorbe reiding van de andere plannen verkeert, waarbij onder voorbereiding wordt verstaan „de verwerving van eigendommen en amovering van bestaand onroerend goed", de omgeving van het Rengerspark, o.a. omvat tende het gebied van de vroegere Houtstraten e.d., en daarna vermoedelijk het Vliet en het Hoeksterend aan de orde zullen komen. Ik zal dan ook graag vernemen, wélke wijken eerder voor sanering in aanmerking ko men. Is er misschien een wijziging in de volgorde ge komen, nu het architectenbureau Vegter en Vijn is in geschakeld en er al één of meer andere stadsdelen zijn aangewezen welke door dit bureau zullen worden voor bereid? Het antwoord dat deze stichting krijgt, zegt mij niet veel. Ongetwijfeld zal het Diakonessenhuis betrokken raken in een plan-opzet, voor wat betreft het gedeelte ten zuiden van het Rengerspark. Diverse panden zijn reeds lang door het ziekenhuis aangekocht, omdat men ze nodig heeft. M.i. moet er dan ook een vastomlijnd plan bestaan van hetgeen het ziekenhuis hier wil, waarmee met het maken van een bestem mingsplan rekening kan worden gehouden. In de raads brief staat, dat er reeds diverse besprekingen hebben plaatsgevonden. Ik zal dan ook graag vernemen, in welk stadium deze besprekingen thans verkeren. Te vens zal ik graag vernemen, wannéér adressant de ge vraagde zekerheid over de toekomstige ontwikkeling van bedoelde wijk kan krijgen. In de raadsbrief wordt n.l. gesproken over „een niet al te lange tijd", maar ik vind dit een nogal rekbaar begrip. De heer Heidinga: Dit is voor de wijkbewoners, de adressanten, een ding van een geweldige importantie. Die mensen moeten daar leven, hebben daar hun eigen dommen enz., dus het is wel goed, dat hier serieus op wordt ingegaan en dat doen B. en W. ook inderdaad. Ik ben het volkomen met het College eens, dat die wijk vermoedelijk nog lang niet aan sanering toe is, omdat er zeer vele andere stadsgedeelten zijn, die eerst aan de beurt moeten komen en wij kunnen nu eenmaal geen ijzer met handen breken. Misschien zou dit nog wel een tikje duidelijker kunnen worden gezegd; het staat er wel, maar B. en W. houden eigenlijk wel weer een beetje een slag „om de earmtakke": „Zulks is afhankelijk van verschillende omstandigheden." „Er kunnen omstandigheden ontstaan, die nopen tot spoedig ingrijpen, maar anderzijds zijn er in onze gemeente an dere wijken die stellig eerder voor sanering in aan merking komen." Het is allemaal waar, maar ik wilde eigenlijk toch maar wat duidelijker zeggen: „daar be ginnen we voorlopig niet." We kunnen het domweg niet. En ik geloof ook niet, dat die wijk, in vergelij king tot andere wijken, er al zo dringend aan toe is. Dat mogen de bewoners wel duidelijk weten, dacht ik. Er komt bij, dat, als huizen van mindere kwaliteit die daar staan, in gebruik genomen worden voor bedrijfs doeleinden, er dan vergunning voor nodig is van B. en W.; men mag niet zomaar een huis aan de woon ruimte onttrekken zonder dat B. en W. daar vergun ning voor gegeven hebben. Die afbraak, dat terugvallen van die wijk, kunnen B. en W. dus zelf reguleren. Het is niet nodig, dat daar zoveel woningen voor bedrijfs doeleinden in gebruik worden genomen; dat kan het College wel keren. Als er eventueel in die wijk wo ningen onbewoonbaar worden verklaard, dan kan daar een verbetering in worden aangebracht, zodat ze op nieuw aan de eisen voldoen. En ik dacht, dat wij dat ook wei stimuleren konden; daar zijn ook financiële regelingen voor. Ik meen, dat die buurt wel weer kan worden opgetrokken. Ik wilde dus wel, dat wij de bewoners ook in die geest berichten, n.l., dat wij van mening zijn, dat de buurt voorlopig niet voor sanering in aanmerking komt, maar dat er onzer zijds alles aan zal worden gedaan wat mogelijk is, om het peil niet onnodig te laten afzakken. Ik dacht, dat dat zeer wel mogelijk was. Wij zouden het wel op prijs stellen, dat iets positiever gereageerd werd dan B. en W. in dit stuk voorstellen. Met de geest van de brief ben ik het overigens wel eens. Mevr. Veder-Smit: Ik vind het heel begrijpelijk, dat deze brief is binnengekomen. Ik kan me de ongerust heid van deze stichting ook voorstellen. Ik geloof ech ter, dat het juist is, dat het College voorstelt nog niet een echt inhoudelijk antwoord te geven, omdat er nog geen ontwerp-bestemmingsplan is ingediend, de Com missie ruimtelijke ordening daar ook nog niet over is gehoord en er ook o.a. over de plannen van het Diako nessenhuis zo weinig bekend is. Over de laatste overweging in de raadsbrief, dat de wijk zeker niet boven aan de lijst van prioriteiten zal komen te staan, kan ik zelf niet voldoende oordelen. Ik weet ook niet, of wij dat als Raad reeds in dit sta dium kunnen doen. De heer Kingma: Over het geheel heb ik aan wat hier staat niet zo bar veel toe te voegen, alleen, dat deze wijk in een situatie verkeert, dat er veel onbe woonbaar zal moeten worden verklaard. Dat moeten we, dunkt me, trachten te voorkomen, zoals al door de heer Heidinga is gezegd, want dit is lang niet een van onze slechtste wijken. Wij hebben hier in de stad wel echte krottenwijken. Hoewel het bepaald ook niet een van onze beste wijken is er staan hier ook zeer slechte woningen is het geheel van deze wijk toch wel zodanig, dat wij moeten trachten haar zolang we die andere krottenwijken niet helemaal gesaneerd en opgeknapt hebben, voor verder afzakken te bewaren. Wij moeten een gedeelte afmaken, voordat wij met iets anders beginnen. Wij moeten trachten deze wijk hier zolang mogelijk in stand te houden, te verbeteren enz., totdat het tijdstip is gekomen, dat wij een volledig plan hebben en dat wij dan ook werkelijk systematisch kun nen saneren. Ik ben het wel met de heer Heidinga eens, dat voor de bewoners iets duidelijker gesteld zou kun nen worden, dat wij zover nog niet zijn, maar dat wij, waar mogelijk, wel de woonfunctie van deze wijk zo lang mogelijk zullen stimuleren, zonder er grote gaten in te slaan. Want dat gevaar zit er over enkele jaren misschien wel in, als wij daar niet regelend optreden.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1969 | | pagina 8