ss~ Verslag van de vergadering op dinsdag 20 januari 1970 van de afdeling IV van de gemeenteraad ter voorbereiding van de behandeling van de Ontwerp-begrotingen voor 1970. 22 De heer Ten Brug (weth.)In de eerste afdelings vergadering heeft de heer Heidinga een opmerking ge maakt over de verhouding tussen de afd. Onderwijs en de scholen. In de ene krant wordt deze opmerking met andere woorden weergegeven dan in de andere, maar wanneer ik mij aan de meest milde versie houd, dan was die opmerking naar mijn gevoel toch wel vrij ongenuanceerd. Ik begrijp niet, waarom de heer Hei dinga deze opmerking heeft gemaakt, aangezien mij n.l. niets bekend is omtrent een slechte verhouding tussen deze afdeling en de scholen. Vanmiddag werd ik opgebeld door de voorzitter van de plaatselijke afde ling van de A.B.O.P. en die zei, dat ook hem niets be kend was omtrent een slechte verhouding tussen de afd. Onderwijs en de schoolbesturen. Wanneer er wer kelijk een slechte verhouding tussen deze afdeling en de schoolbesturen bestond, zou allicht een van die besturen daarover contact met het College opgenomen hebben. Ik betreur de door de heer Heidinga gemaakte opmerking dan ook ten zeerste. Ik zeg dit aan het slot van deze vergadering, omdat ik had gedacht, dat de heer Heidinga bij de behandeling van het hoofdstuk Onderwijs hierop nog wel terug zou komen. De heer Heidinga: Dat is hier helemaal niet aan de orde. Ik heb mijn opmerking gewoon gemaakt, omdat ik de diensten doorgelicht wil hebben en ook de afd. Onderwijs van het Stadhuis. Daarbij heb ik gezegd, dat er, voor zover mij bekend is, verschillende dingen zijn, die deze doorlichting noodzakelijk maken. Die kwestie hoorde dus in de eerste afdelingsvergadering thuis en niet hier. De Voorzitter: Ik geloof, dat de problematiek zelf thuis hoorde in die afdeling. Wethouder Ten Brug was bij die vergadering niet aanwezig en ik heb niet op Uw opmerking gereageerd, aangezien mij omtrent een slechte verhouding tussen de afd. Onderwijs en de schoolbesturen niets bekend was. Het lijkt mij bijzon der nuttig, dat de Wethouder hier heeft verklaard, dat ook hem omtrent een slechte verhouding tussen deze afdeling en de schoolbesturen niets bekend is. De heer Heidinga: Het staat de heer Ten Brug na tuurlijk volkomen vrij om op mijn opmerking te rea geren. Ik verschil echter zeer sterk met het College van mening over de diensten en wat dies meer zij. De heer Ten Brug (weth.): U hebt als voorbeeld ge noemd, dat er een slechte verhouding zou bestaan tus sen de afd. Onderwijs en de schoolbesturen. Dat is ongenuanceerd in de Raad gebracht en is in de krant gekomen. Van een slechte verhouding tussen de afd. Onderwijs en de schoolbesturen is mij niets bekend. Daarom betreur ik die uitlating. De Voorzitter: Ik wil U allen dank zeggen voor het feit, dat U het zo lang hebt volgehouden. Er moeten nu nog twee afdelingsvergaderingen plaats vinden en we hebben de langste, naar ik geloof, gehad. Er is al veel de revue gepasseerd, maar ik hoop wel, dat we in de toekomst een weg zullen vinden om afdelingsvergade ringen in één avond af te handelen en toch vóór 12 uur klaar te komen. De Voorzitter sluit hierna om 1.10 uur de verga dering. Aanwezig van deze afdeling: Mevr. M. M. Th. Visser-van den Bos en de heren P. Faber, J. F. Janssen, J. P. Reehoorn, L. Visser, F. van der Wal en K. Weide. Afwezig: de heren Ir. B. C. van Balen Walter en P. J. En gels. Aanwezige overige raadsleden: de heren F. van Esveld, O. Heidinga, T. K. Hogendijk, B. Kingma, A. Klomp, W. S. P. P. de Leeuw, W. Miedema, J. A. Schönfeld en M. Tjerkstra. Voorzitter: de heer J. S. Brandsma, burgemeester. Voorts zijn aanwezig: de heren P. P. de Jong, Secretaris, Ir. C. B. van Ardenne, directeur der Energiebedrijven, T. de Boer, hoofd van het Bureau Huisvesting, G. Fuykschot, hoofd afd. Bedrijven en Controle, Ir. J. van Rooijen, direc teur van de Dienst voor Reiniging en Brandweer, J. van der Veen, directeur van het Woningbedrijf, G. A. de Vries, amb tenaar der afd. Bedrijven en Controle, J. de Vries, directeur van het Slachthuis en de Veemarkt, J. van der Wal, hoofd afd. Volkshuisvesting en Openbare Werken en C. IJsbrandij, hoofd afd. Financiën en Belastingen. De Voorzitter: Ik open deze vergadering en heet allen har telijk welkom. Ik hoop, dat wij deze afdeling vanavond hele maal kunnen behandelen. Ik zou dezelfde opmerking willen maken over de algemene beschouwingen als in de vergade ring van afd. I. T.a.v. de financiële beschouwingen lijkt het mij niet nodig, dat de raadsleden na de discussies punten for muleren, welke zij in de plenaire zitting aan de orde gesteld willen hebben, voor zover deze althans algemeen financiële aspecten hebben. Ik neem aan, dat die worden ingebouwd in de algemene beschouwingen. De afspraak is immers, dat alle leden van de Raad tijdens de plenaire zitting de gelegen heid hebben in de algemene beschouwingen terug te komen op de algemene problemen, ook op de algemeen financiële problemen. Afdeling IV. Fnanciële beschouwingen. De heer De Jong (weth.): Op de vragen 1 en 2 kan ik ant woorden, dat wij de vaak kritische opvattingen van de Ver eniging van Nederlandse Gemeenten en de Raad voor de Ge- meentefinanciën in het algemeen delen. Ik zou haast zeggen, dat de meeste Gemeenten die opvattingen wel delen. Ik wil graag nog even de bezwaren toelichten, die ook in het adres van de Raad voor de Gemeentefinanciën naar voren komen. In de eerste plaats wordt in dat adres gewezen op de achter stand in de financiering van de investeringen. Die achter stand beliep over de laatste jaren t/m 1969 een bedrag van 300 miljoen. Dit springt des te meer in het oog, wanneer we tegelijkertijd moeten constateren, dat het Rijk zichzelf min der beperkingen oplegt dan de Gemeenten. De door de Raad voor de Gemeentefinanciën gegeven adviezen zijn op zich zelf niet overtrokken. Ze zijn niet gebaseerd op een optelling van op zichzelf wel redelijke behoeften, maar op een harde kern van uitgaven, die in ieder geval moeten worden gedaan. E.e.a. is gebaseerd op een minimale noodzakelijke groei. Ik zou het in dat adres gestelde willen onderschrijven. Ook wij hebben principiële bezwaren tegen de 6%-norm. Wij worden als Gemeenten gebonden aan een stijging met 6% van het uitgavenniveau van voorgaande jaren. Een dergelijk uit gangspunt wordt bepaald aangevochten. Wanneer men uit gaat van een groei van 6%, dan is dat gebaseerd op een wille keurig cijfer, maar niet op de reële behoeften, die in de Ge meenten leven. Neemt men de in de Gemeenten aanwezige behoeften als uitgangspunt, dan komt men tot een geheel an dere opstelling. Wanneer we voorgaande jaren bekijken, dan zien we, dat de uitgaven in 1967 t.o.v. 1966 zijn gestegen niet met 6%, maar met 9,7%. In 1968 was dat percentage t.o.v. 1967 10,4. Het ligt dus niet in de lijn om nu de Gemeenten aan 6% nominaal te binden. Wanneer wij de jaren 1966 t/m 1968 op een andere wijze zouden relateren door niet zonder meer te zeggen, dat de stijging 6% mag bedragen, maar door de stijging b.v. te relateren aan het bruto nationaal produkt tegen marktprijzen, dan zou zich de eigenaardige situatie voordoen, dat wij een gelijk percentage zouden heb ben. Zouden wij de stijging over die beide jaren 1966 tot 1968 relateren aan de bruto nationale investeringen in vaste activa, dan is er zelfs een terugloop van 25,6% tot 25,2%. Wan neer men dus deze becijferingen aanhoudt en het lijkt mij toe, dat deze wel steekhoudend zijn dan zijn de percenta ges, die wij in 1966 tot 1968 hebben gehad op zichzelf beter te verdedigen dan een willekeurig percentage van 6, dat in geen verhouding staat tot de behoeften van de Gemeenten. Naast dit eerste punt, dat meer het hele dekkingsschema raakt, hebben we hier in de tweede plaats te maken met een verkrapping van de kapitaalmarkt. Daar wijst de Raad voor de Gemeentefinanciën ook sterk op. Het probleem hierbij is en daarop is ook tijdens de vorige begrotingszitting reeds gewezen hoe we tot een zekere termijnplanning moeten geraken. Een zodanige verkrapping van de kapitaalmarkt, als wij de laatste tijd hebben meegemaakt, is weinig stimule rend voor een dergelijke termijnplanning. Het is onmogelijk een goede investeringsplanning en een goede financierings planning te maken, wanneer die niet voldoende zijn gericht op de werkelijke in de Gemeente levende behoeften. Vandaar ook, dat wij ons volledig achter het adres van de Raad voor de Gemeentefinanciën stellen. Wanneer wij deze problemen niet duidelijk aan de orde stellen, zullen we, geloof ik, nooit de uitweg vinden, die wij als Gemeenten gezamenlijk zullen moeten zoeken. De voor de Gemeenten nadelige afwijking van de adviezen van de Raad voor de Gemeentefinanciën over de jaren 1968 t/m 1970 belopen een bedrag van 242 miljoen gulden, waarvan 101 miljoen op grond van die 6%- norm en 141 miljoen op grond van andere factoren. Naast deze 2 kernpunten worden in het adres van de Raad voor de Gemeentefinanciën nog genoemd de gemeentelijke vervoersbedrijven, de gemeentelijke ziekenhuizen en de sec tor onderwijs punten, waarbij wij ook belang hebben. M.n. die sector onderwijs zit ons nogal hoog. In de aanbie dingsbrief hebben wij juist ook duidelijk willen maken, dat die sector onderwijs voor een belangrijk deel verklaart, waar door de tekorten in Leeuwarden zijn ontstaan. In het te kort van 710.000,zit zo al een bedrag van 6 ton, dat wij tekort komen op de doeluitkeringen voor het onderwijs. Het Convent Prot. Chr. Onderwijs, de Nederlandse Katho lieke Schoolraad en de Stichting Algemene Bonden van Scholen hebben samen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten ook een adres gericht aan de vaste commissies van de Tweede Kamer en zij komen in hun conclusies op datzelfde punt, dat bij alle onderwijssectoren moet worden afgestapt van het systeem, waarbij de rijksvergoedingen voor de exploitatiekosten worden bepaald aan de hand van de werkelijke uitgaven in het verleden. Men moet uitgaan van de bestaande behoeften. Verder zal moeten worden ge streefd naar een systeem van normvergoedingen op basis van een taakstellende begroting. Dat is eigenlijk weer een ander uitgangspunt dan dat van de Minister. Daarbij zal de taak stelling ruim moeten worden opgevat in die zin, dat niet alleen de kosten van het onderwijs in de scholen daarbij wor den betrokken, maar ook de activiteiten óm de school t.b.v. het onderwijs, zoals de kosten van bestuur, beheer, admini stratie, research, planning, begeleidende diensten enz. Voorts zal, met handhaving van de plaatselijke financiële gelijkstel ling van openbaar en bijzonder onderwijs, een landelijke fi nanciële gelijkstelling moeten worden ingevoerd in die zin, dat overal in den lande een gelijk en verantwoord verzor- gingspeil van het onderwijs wordt gegarandeerd. Ten slot te is indeling van Gemeenten in klassen slechts aanvaard baar, wanneer zij aansluit bij het kostenpeil van hetzelfde voorzieningenpakket in de verschillende Gemeenten. Die indeling mag geen uitgangspunt zijn, doch alleen het resul taat van een onderzoek naar reële verschillen in het kosten peil. Met de Afd. Financiën heb ik eens even nagegaan, wat het ook voor onze begroting zou betekenen, wanneer wij ons zouden binden aan die 6%-norm. Dit hebben we over de ja ren 1966-'70 opgezet. Zouden wij uitgaan van een accres van 6%, gelijkmatig verdeeld over alle sectoren van de gemeen tehuishouding, dan zou deze gelijkmatige stijging over de ja ren 1966-'70 voor elke sector rond 25% bedragen. I.v.m. de voortdurende loon- en prijsstijgingen gaan in praktisch alle sectoren de geraamde kosten elk jaar omhoog. Deze loon- en prijscorrecties, die we er dus bij moeten voegen, kunnen we

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1970 | | pagina 1