18 19 v*>ir i *•><- gen benoemen van die commissie daarvoor moeten zorgen. De heer De Vries heeft ook in een heel ander ver band het Centraal Orgaan genoemd en gevraagd, of dit niet bij meer raden betrokken zou moeten worden. Wij hebben te dien aanzien ook gedacht en het is ook door enkele raadsleden gezegd aan het opne men van personen uit de medische wereld in de Sport raad. Wij meenden echter toch niet te moeten probe ren dat in dit stadium te regelen. Er is een algemene bepaling in alle besluiten opgenomen, waarin staat, dat de raden zonder enige beperking zelf adviseurs kun nen aanwijzen en wij dachten, dat dit een goede brug kon zijn, een middel om te groeien naar de meest juiste verhouding. Als straks behoefte blijkt te bestaan aan bepaalde personen of groeperingen, dan is de raad zelf altijd volledig vrij om die als adviseurs voor zijn werkzaamheden aan te trekken en hen aan alle discus sies te laten deelnemen. Als dan in de toekomst ver schillende adviseurs een vrij permanent karakter krij gen, zullen zij in de verordening als „volwaardig lid" moeten worden opgenomen. De heer De Vries heeft gezegd, dat het instellen door de raden van secties en commissies geheel is vrijgela ten. Inderdaad; zeer bewust hebben wij hieromtrent in deze ontwerp-verordeningen geen enkele bepaling op genomen. Wij hebben gemeend, dat zulks in dit stadium ondoenlijk is. Bovendien zal dit bij de ene raad ook heel anders liggen dan bij de andere. Dit is ook een van de interessante aspecten van de opzet. Vanzelf zal blijken laat de raden er zelf maar over praten in hoe verre er voor bepaalde taken, deeltaken of voor bepaal de objecten commissies dan wel secties moeten komen. Zij zijn daar in wezen volledig vrij in; er is ook geen remmende bepaling daaromtrent gemaakt. Over de houding van het Gesprekscentrum ten aan zien van de Raad voor Bejaardenaangclegenheden heb ben de heren De Vries en Reehoorn vragen gesteld. Het lijkt er bijna op, dat hier van een misverstand sprake is. Wij hebben een zeer uitvoerig overleg ge voerd met het Gesprekscentrum in een aantal verga deringen en in de laatste daarvan is ook in vérgaande mate overeenstemming bereikt over de gehele proble matiek, in ieder geval over het principe. Er is ook door de leden van het Gesprekscentrum, die aan het gesprek deelnamen, medegedeeld, dat zij in principe in stemden met de opzet, die wij hun in concept had den voorgelegd en die wij nog aan de Raad zouden voorleggen. Daarin zijn nog wel verschillende wijzigin gen aangebracht op grond van het gesprek met liet Gesprekscentrum. Niet met alle opmerkingen is reke ning gehouden, maar ik dacht, dat er nauwelijks meer principiële punten zijn overgebleven, waarmee we geen rekening hebben gehouden. Of het zou bijv. al moeten zijn het benoemen van een secretaris. Het Gespreks centrum heeft gesteld, dat sollicitanten opgeroepen moesten worden en ons standpunt is geweest en dat is in de instellingsbesluiten opgenomen; „Een secreta ris wordt benoemd door B. en W. met instemming van de raden.". Dat impliceert, dat het B. en W. onmoge lijk is een secretaris te benoemen, die de raad niet zou wensen, omdat deze daar z.i. niet vruchtbaar mee zou kunnen samenwerken. Het is beslist onjuist om in deze instellingsbesluiten vast te leggen, dat er sollici tanten opgeroepen moeten worden. Dat vinden wij een kwestie van procedure. Dat is ook al schriftelijk aan het Gesprekscentrum medegedeeld. Helaas op een wat laat tijdstip. Over een paar andere punten is volledig overeen stemming bereikt. Te dier zake hebben wij tegen het Gesprekscentrum gezegd, dat die niet in de instellings besluiten behoeven te worden vastgelegd. We maken een verslag van de desbetreffende vergadering en met die notities zal straks bij de verdere uitwerking van de voorstellen volledig rekening worden gehouden. Wij hadden natuurlijk ook een bepaalde systematiek te vol gen om alles onder een zodanige noemer te brengen, dat we weten wat we formeel regelen. En dat houdt in (wat we zelf soms wel wat jammer vinden), dat we niet overal rekening hebben kunnen houden met wensen, die hier en daar leven. Ik meen echter, dat ik zonder enige overdrijving mag stellen, dat wij prak tisch met het Gesprekscentrum overeenstemming heb ben bereikt en dat er hoogstens op wat ondergeschikte puntjes nog meningsverschil kan bestaan. Wat de kwestie van de 12 leden van de Raad voor de Volkshuisvesting uit de kring van de woningbouw corporaties betreft, dat is voor het College ook een punt geweest, waarover het nogal enige aarzeling had. Het is intensief besproken met belanghebbenden. Ook van onze kant is gevraagd, of 5 of 6 niet voldoende was, maar de woningbouwcorporaties hebben medege deeld, dat zij het bijzonder op prijs zouden stellen, als zij ieder met 2 vertegenwoordigers in die raad zitting zouden hebben, opdat de vertegenwoordigers van een corporatie dan onderling overleg konden plegen en ook en dat is misschien belangrijker, opdat, als iemand verhinderd is een vergadering bij te wonen, er een vrij grote zekerheid zou bestaan, dat de woningbouwcorpo raties dan toch alle aan de discussies zouden kunnen deelnemen. Ik geef toe, dat deze raad hiermede de grootste raad is geworden en ik heb ook een zekere aarzeling t.a.v. een zo grote raad. Die aarzeling heeft ook bij het College duidelijk bestaan, maar hier nu is sprake van een zeer duidelijk naar voren gebrachte wens van belanghebenden en wij hebben gemeend die te moeten honoreren in het voorstel dat we aan de Raad hebben voorgelegd. In het overleg bleek heel duidelijk, dat het de woningbouwcorporaties er niet om te doen was de meerderheid te hebben. Er is daarom voor gezorgd, dat ook voldoende andere groeperingen in de raad vertegenwoordigd zullen zijn. Het is dus niet zo, dat de woningbouwcorporaties het in deze raad voor het zeggen zouden hebben. De heer De Leeuw heeft nog een vraag gesteld over het eigen budget van de raden. De mogelijkheid is aan wezig. Ik moet zeggen, dat dit punt ook het College nog niet helemaal duidelijk voor ogen staat. Dat stel ik heel openhartig. Dit zal moeten groeien. Maar er zijn wel voordelen genoemd. Het moet een raad, die van mening is, dat een bepaald onderzoek moet plaats hebben en die dat graag onder eigen verantwoordelijk heid wil realiseren, terwijl er niet een geëigende in stantie is om dat onderzoek te doen, mogelijk zijn, een voorstel in te dienen bij de Gemeenteraad met het ver zoek daarvoor geld beschikbaar te stellen en als dat geld is gevoteerd onder eigen leiding het onder zoek in te stellen. In de praktijk kunnen ook andere gevallen zich op een bepaald moment voordoen. Maar omdat het hier niet om een „doe"-orgaan gaat, is het duidelijk, dat het niet de bedoeling is, dat deze raden een uitvoerige begroting opstellen, waarop men gaat uitvoe ren. Ik vind een heel interessant voorbeeld de kwestie van de culturele accommodaties. De investeringen ter zake zullen veel geld vragen. Het geld behoeft ech ter wat dit punt betreft niet in de eerste plaats bij de Culturele Raad terecht te komen, maar bij die instanties, die voor de uitvoering zorgen. Maar dat neemt niet weg, dat zo'n Culturele Raad, als deze goed gaat werken, een bijzonder belangrijke invloed moet krijgen op wat er uiteindelijk gebeurt. De heer Rijpma heeft o.m. gevraagd, of de verplich ting voor de raden bestaat verslag uit te brengen. Men is verplicht inlichtingen te verstrekken door het in dienen van een/verslag en men zou kunnen stellen, dat daarmee de verantwoordingsplicht is vastgelegd, maar dit verslag behoeft niet de goedkeuring van de Ge meenteraad. Het lijkt ons ook niet nodig. Er is alleen voorgesteld, dat de verschillende raden eens per jaar verslag uitbrengen aan de Gemeenteraad, opdat deze weet wat er gebeurt. Men kan dit dus zien als een zekere verantwoording, maar daarvoor behoeft geen décharge te worden verleend. Zo'n raad heeft duidelijk een eigen gezicht en zal ook stellig een eigen koers gaan varen, althans als hij goed functioneert. Als er geld wordt gevraagd, moet een begroting worden in gediend, die moet worden goedgekeurd, en achteraf zal men inderdaad ook verantwoording aan de Gemeente raad moeten afleggen terzake van het gebruik van het gemeentegeld. De mogelijkheid tot oplegging van geheimhouding is er inderdaad. Die is geregeld in art. 64 van de Gemeen tewet. Ik dacht echter, dat dit zelden of nooit zal be hoeven voor te komen. Als het voorkomt, is het meest al een kwestie van aankopen e.d. Dat is ook de erva ring bij de Gemeenteraad. Een belangrijk punt is wat de heer Rijpma heeft ge noemd: deze wilde de formering van de raden niet zo precies zien vastgelegd. Ik heb alle begrip voor die I opmerking. In de zeer uitvoerige discussies die we met vele betrokkenen hierover hebben gevoerd, kwam dit punt ook steeds weer naar voren. Inderdaad is ook een van de moeilijke punten wie straks in de ver schillende raden zitting zullen hebben en wie perso nen kunnen voordragen. Men zal hebben gezien, dat hiervoor geen uniform patroon is vastgelegd. Bij de ene raad is een en ander totaal anders geformuleerd dan bij de andere. Dat is de resultante geweest van het overleg. Wij zijn ons ook goed bewust, dat in de toekomst hierin ook weer wijzigingen zullen moeten worden aangebracht. Ik heb enige twijfel, of we de door de heer Rijpma gesuggereerde weg zullen moe ten volgen om hier een meer algemene formulering te gebruiken en dan eens per vier jaar door de Ge meenteraad de samenstelling te laten vaststellen. In het overleg met betrokkenen is ons ook duidelijk ge bleken, hoezeer men eraan hecht om te weten, of men er wel bij is. Ik geloof, dat als wij met een voorstel zouden komen in de vorm, als door de heer Rijpma bedoeld, althans zeer vele organisaties er ernstig be zwaar tegen zouden hebben, dat niet duidelijk was ge regeld, dat zij ook een plaats in de een of andere raad krijgen en dat het op grote weerstand zou stuiten, als zij bij de volgende ronde ik zeg het nu wat simplis tisch niet op het lijstje zouden staan. Maar dit is een probleem en ik geloof, dat wij dit de komende jaren nauwlettend in het oog zullen moeten houden. Ik ben er ook van overtuigd, dat volgende jaren wij zigingen en aanvullingen stellig nodig zullen blijken te zijn. En het lijkt mij minstens de moeite waard in het overleg, dat in de komende jaren bepaald plaats zal moeten hebben, ook de suggestie van de heer Rijp ma toch nog eens ernstig te overwegen. Ik zou op de Raad, gelet op het intensieve overleg, dat we nu heb ben gehad, een beroep willen doen, de zaak niet op losse schroeven te zetten en het voorstel nu te aan vaarden. In de komende jaren zullen we moeten be kijken, hoe we op de meest soepele en voor de be trokkenen meest aanvaardbare wijze de zaak het beste kunnen laten reilen en zeilen. (De heer Reehoorn: Ik heb nog gevraagd, of B. en W. de indruk hebben, dat toch nog een stichting voor de bejaardenzorg zal wor den ingesteld, als de Raad voor de Bejaardenzorg wordt samengesteld, op de wijze als nu voorgesteld.) Daar op kan ik U positief antwoorden met „Neen". Ik meen zojuist al te hebben gezegd, dat wij overeenstemming hebben bereikt. Men heeft ons van de kant van het Gesprekscentrum, nadat ik had medegedeeld wat het resultaat was geweest van de discussie in de Ge meenteraad van januari 1970, ook verklaard en daarover heb ik tegenover betrokkenen mijn bijzon dere erkentelijkheid uitgesproken, want dit was eigen lijk het hoofdpunt in deze groep dat men instemde met de conceptie en het punt van de stichtingsvorm niet meer ter discussie stelde. (De heer Reehoorn: Daar kom ik dan straks wel op terug, mijnheer de Voorzitter.) Ik kan alleen maar vertellen wat mij is medegedeeld, maar dan ook heel resoluut. Ik heb het verslag van het gesprek bij de hand. Het zal de heer Schönfeld duidelijk zijn, dat ik zijn suggestie i.z. behandeling van deze materie door de hieuwe Raad niet zou willen volgen, maar dat ik zou willen instemmen met wat andere raadsleden te dien aanzien hebben gezegd. De Voorzitter schorst de vergadering, om 23.10 uur, voor de tweede koffiepauze. De Voorzitter heropent de vergadering om 23.30 uur. De Voorzitter: De pauze hebben wij benut om even balans op te maken, in hoeverre de opmerkingen, ke vanuit de Raad zijn gemaakt, zijn beantwoord. Daarbij is gebleken, dat op enkele vragen en opmer kingen nog niet een antwoord is gegeven. De heer Klomp heeft een opmerking gemaakt om trent de redactie van artikel 6, 4e en 5e lid, van het wtwerp-besluit voor de Sportraad. Voor „2e lid" zou °lgens hem moeten worden gelezen: „3e lid". Hij heeft ?eiijk. Het zal worden gewijzigd en een soortgelijke vijziging zal in de andere ontwerpen ook worden aan bracht. Hij nader inzien zou ik voorts nog een enkel woord willen zeggen over de filosofie want die was zeer belangrijk van de heer Rijpma over het bewuste art. 3, betreffende de benoeming van de leden in de verschillende raden. Ik heb de Raad ik doe het bij dezen nogmaals verzocht te willen instemmen met de conceptie en opgemerkt, dat wij dit de komende tijd zullen moeten uitbouwen. Ik stel het op prijs nog te verklaren, dat wij daarbij zeer beslist rekening zul len moeten houden met de opmerking, die de heer Rijpma heeft gemaakt i.z. een standpunt, dat het Colle ge volledig deelt, n.l., dat deze raden straks niet alleen moeten bestaan uit bestuurders. Ik heb het woord „be roepsbestuurders" even genoemd. Daar moeten in vol doende mate ook anderen in participeren. Ik zou graag de toezegging willen doen, dat wij bij dat verdere over leg dit graag mede willen stimuleren, waarbij ik ook persoonlijk goede nota heb genomen van de suggestie van de heer Rijpma, dat ten minste de helft van de raden uit niet-bestuurders zal moeten bestaan. Wij zullen in zijn algemeenheid daar stellig aan willen mee werken. Ik ben ook nog een opmerking schuldig over de aan kondiging van de openbare vergaderingen. Dat is niet in de stukken geregeld, maar we hebben daar al wel over gepraat en dat zal nog worden geregeld. Evenals dat bij de Gemeenteraad het geval is, zal m.n. omtrent de raden, die t.z.t. in de openbaarheid moeten verga deren, duidelijk van te voren bekend worden gemaakt, wanneer en waar de vergaderingen plaats hebben. Ook de pers zal hiervan op de hoogte worden gesteld, op dat aan de vergaderingen de nodige bekendheid wordt gegeven. We zullen ook moeten zoeken naar lokalitei ten voor de raden, waar men reëel in het openbaar kan vergaderen. Dit is niet aan de aandacht ontsnapt. Ik weet niet meer wie dit heeft gevraagd. Ik meende, dat het m.n. de heren De Vries en Rijpma waren, die aan dit punt aandacht hebben besteed. Dit heeft dus ook onze aandacht en zal ook nader worden vastge legd. Anders zou de openbaarheid ook geen zin heb ben. Er was sprake van enige bevreemding bij de heer Rijpma over de Financiële Commissie. Ik moge voor lezen wat de conclusie is geweest met raadsleden in het vooroverleg. „Er bestaat weinig behoefte aan hand having van de Commissie voor de Financiën. Deze commissie functioneert onbevredigend. Zij (dat waren de raadsleden die aan het vooroverleg hebben deelge nomen in de desbetreffende commissie ad hoe) zijn echter ook van oordeel, dat bij een taakstelling, als bovenaan blz. 5 omschreven, evenmin een zinvolle taak voor deze commissie zal zijn weggelegd. Daarom kan naar hun gevoelen deze commissie wel vervallen." Het was ook geen voorstel van B. en W. Dat is heel duide lijk. Wel zullen echter de desbetreffende commissies van advies en bijstand worden geraadpleegd over de ontwerp-begrotingen van de diensten en bedrijven. Dat was niet ons voorstel en dat hebben wij overgenomen. Op grond van opmerkingen van raadsleden hebben wij in al de ontwerp-besluiten i.z. de commissies van ad vies en bijstand voor de takken van dienst opgenomen, dat de ontwerp-begrotingen daarin behandeld moeten worden. Toen de genoemde commissie ad hoe tot de conclusie kwam, dat de Financiële Commissie over bodig was, hebben wij dit als College van B. en W. voor kennisgeving aangenomen. Met name de Wethou der van Financiën was daar nu niet bepaald een voor stander van, maar toen zo duidelijk bleek, dat die com missie unaniem tot dit advies was gekomen, was er èn voor de Weth. van Financiën èn voor het gehele College geen aanleiding te gaan vechten om de Financiële Commissie te handhaven. Dit is de gang van zaken ge weest. We hebben hierover in het College wel gespro ken. Het is een kwestie vooral ook van de Raad. Als die van mening mocht zijn, dat er toch wel behoefte is aan de Financiële Commissie voor dat standpunt kunnen B. en W. wel begrip opbrengen dan zal dit dus stellig niet op verzet van het College stuiten, maar ik zou graag in tweede instantie de mening van de Raad en met name van de heer Rijpma daarover willen horen. Wij zouden dan wèl een Commissie wil len hebben, analoog aan die van de Commissie Open bare Werken en Ruimtelijke Ordening. Dan weet de Raad wel wat ik bedoel en behoef ik daar niet dieper op in te gaan. Wij zouden wel graag het gevoelen van

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1970 | | pagina 10