14 15 suggestie gedaan om art. 3 niet geheel in de vorm, zo als die hier is gekozen, te handhaven. Dat kan wel met de leden a en b: een door B. en W. aangewezen lid en twee leden door de Gemeenteraad, maar lid c zou zo gewijzigd kunnen worden, dat vastgesteld wordt, hoeveel leden deze raad maximaal of minimaal telt en dat bijv. ten minste de helft dat kan veel meer dan de helft zijn aangewezen wordt door verenigingen, instellingen en organisaties, die op het betreffende ter rein werken. De lijst van die verenigingen enz. zou per periode dus om de vier jaar door de Raad bekeken kunnen worden, want het is best denkbaar, dat organisaties die er nu zijn, er dan niet meer zijn, dat organisaties die nu als een geheel opereren, dan gesplitst opereren. Het is niet alles politiek wat de klok slaat, maar we zien toch wel, dat dat zo nu en dan gebeurt. Er kunnen samenwerkingsverbanden ont staan, waardoor de lijst ook niet meer een juist beeld geeft, en dan moet je in zo'n verordening gaan wijzi gen, terwijl, als je per vier jaar een lijst aan de Raad voorstelt en eventueel die lijst ook voorziet van de nodige aantekeningen betreffende de hoedanigheid van de organisatie, de wijze waarop zij in het maatschap pelijk leven werkzaam is, haar omvang enz., dan krij gen de raadsleden periodiek onder ogen wat er in Leeuwarden functioneert en zij zouden dus ook kun nen beoordelen, of de verenigingen representatief en functioneel genoeg zijn om op dit terrein inspraak via de aangewezen bestuursleden te hebben. B. en W. kun nen wel zeggen: Wij zijn soepel, maar die soepelheid heeft meestal alleen betrekking op het toevoegen van een lid, maar ondervindt grote moeilijkheden, als men een wil schrappen, want aan die verordening ontlenen de verenigingen rechten. Als in de verordening staat, dat de verenigingen die genoemd zijn in een document dat de Raad om de vier jaar vaststelt, bijv. een jaar voordat de Raad aftreedt, dan heeft de Raad alle be voegdheden aan zichzelf en behoeft niet ter bede bij de betrokkenen een wijziging in de samenstelling te worden gebracht. Dat betekent, dat de formulering onder c veel algemener gehouden moet worden, omdat men moet werken met een lijst die vastgesteld wordt. En de andere leden kunnen dan vastgesteld, zoals on der d staat: „benoemd door de Gemeenteraad, op aan beveling van het College van B. en W., gehoord de Raad". Dat betekent tevens, dat B. en W., als ten minste de helft aangewezen wordt door te noemen verenigingen en organisaties, de mogelijkheid hebben veel verder te kunnen gaan. Dan kan de Raad n.l. veel meer mensen uit die organisaties aanwijzen, maal ais blijkt, dat de woningbouwverenigingen om maar eens een voorbeeld te noemen volgens het ontwerp besluit met twee mensen per woningbouwcorporatie ver tegenwoordigd zijn en alleen met bestuursleden zouden komen, die niet als bewoners van de blokken kunnen gelden, dan is dus de inspraak van de bewoners vrij summier. Dat geldt evenzeer voor de bejaardenzorg, als zou blijken, dat de organisaties op het terrein van de bejaardenzorg alleen functionarissen aanwijzen, die t.b.v. deze bejaarden werkzaam zijn, maar de bejaar den zelf niet voldoende aan hun trekken komen. Dan dient de Raad de bevoegdheid te hebben via het d-ge- deelte van art. 3 alsnog te proberen ook degenen, ten behoeve van wie de zorg wordt uitgeoefend, in het be stuur te betrekken. Dat betekent, dat in eerste instan tie niet zo bijzonder veel wijziging in de eerste be noemingen behoeft te worden aangebracht. Er kan ge handeld worden in de geest van het voorstel van B. en W., maar als blijkt, dat het een functionarissen- organisatie wordt -en dat kan nog erger worden, als het niet alleen bestuursleden zijn, die in hun vrije tijd met besturen bezig zijn, maar als de besturen de be voegdheid delegeren aan mensen, die full time een job in deze materie hebben dan wordt het een amb tenaren-geheel. En ik dacht niet, dat dat de opzet was. Als B. en W. het dus anders deden: de zaak in tweeën knippen en ten minste de helft laten aanwijzen door verenigingen, werkzaam op dit terrein, een lijst van die verenigingen aanhouden en de Raad voorstellen de tweede helft via lid d op hun voordracht aan te wijzen enz., dan kunnen we de zaak altijd bijsturen. En dat bijsturen zie ik in de mogelijkheden van het huidige ontwerp niet zozeer aanwezig. De formulering zal misschien nog wel wat haken en ogen hebben, maar daar zullen ongetwijfeld de deskundigen wel een op lossing voor vinden. Ik wil nog even een voorbeeld voor dit geval geven. In de R lad voor de Volkshuis vesting zijn bijv. wel de makelaars- en de architecten organisaties vertegenwoordigd en ik neem aan, dat de architecten en makelaars zelf niet in woningwet woningen of in woningen in de premiesector wonen maar er staat in de hele lijst niet typisch een bewoners organisatie of een organisatie, waarvan verwacht mag worden, dat daarin voldoende representanten uit de sector van de bewoners aanwezig zijn. Dus, als het goed zou zijn, moest naar ons gevoel ten minste de helft van zo'n raad bestaan uit mensen, wier belangen behartigd moeten worden, want dan voldoen B. en W. ook aan datgene wat zij cp blz. 3 van het voorstel van 24 december 1969 hei ben geschreven: „dient om de bevolking inspraak te geven, o.m. via de daarvoor in aanmerking komende organisaties." En de stukken die wij op tafel hebben, geven naar mijn gevoel te veel de indruk, dat er vrijwel uitsluitend gezocht is in de sfeer van de organisaties. Nog een paar korte vragen. Hoe wordt de openbaar heid bereikt? Worden telkens publikaties aan de pers verstrekt, zodat men weet, dat er vergaderingen zijn? Hoe wordt de geheimhouding verzekerd? Staan deze mensen onder ede of is er gewoon een gentlemen-agree ment, als er geheimhouding gevraagd wordt? Wordt een verslag van een raad door de Gemeenteraad goed gekeurd of door B. en W., dus wordt er décharge verleend door B. en W. Of wordt dat door de Raad gedaan? Er wordt een begroting opgemaakt. Wanneer wordt die opgemaakt? Wordt het zo tijdig gedaan, dat, alvorens wij de gemeentebegroting krijgen, over de be groting van de betreffende raad in die raad al een discussie heeft plaatsgevonden, zodat de Gemeenteraad dus niet eerst een post voor de begroting vaststelt en dat dan de Raad nog mag beslissen wat hij met die post mag doen Dat betekent, dat die discussie lang van tevoren zal moeten plaats hebben. En hoe wordt ge handeld met de rekening en verantwoording Wordt daar décharge van verleend en wie verleent die dan: het College van B. en W. of ook weer de Raad? De hear Miedema: Twa konkrete punten. 1. De Kommisje foar it Wenningbidriuw. Yn art. 4 stiet: „Deze commissie stelt jaarlijks vóór 15 januari een programma op van onderhoudswerkzaamheden, die niet betrekking hebben op de dagelijkse en geringe reparaties." Ik haw hjir wol biswier tsjin, hwant op 15 jannewaris is de bigreating foar it nije jier al yn- tsjinne alhoewol miskien noch net bihannele en lizze de sifers dus fêst en ik leau, dat dizze kommisje dan oars net dwaen kin as in programma opstelle, dat oanslüt by de post, dy't it Kolleezje har taskikt hat. En dat is in forkearde opset. Dy kommisje moat yn folie frijheit oardielje kinne hwat nedich is. En dy moat dus in jier tofoaren sizze: op 15 jannewaris fan it kommend jier hawwe wy safolle nedich foar it ün- derhald fan üs wenningen. En dan kin dêr by it op stellen fan de bigreating rekken mei halden wurde. Om op dit punt in korreksje oan to bringen, wol ik wol in ütstel yntsjinje, mar ik woe graech earst it antwurd fan it Kolleezje hjiroer ófwachtsje. As de kommisje net it troch my neamde foech hat, hat it net folie sin har yn to stellen. 2. De Ried foar de Folkshüsfêsting. De ried wurdt my to great. As dy 24 man telt, dan is de kans dat der hwat üt komt, lyts. Lit ik it sa stelle: Hwat greater de ried, hwat minder as der üt komt. En ik leau net, dat dy sa great hoecht to wêzen. Nou kin men wol sizze, dat wy hjir op 27 jannewaris oer praet hawwe, mei de gearstalling fan de kommisje akkoait gongen binne en nou wer oars wolle, mar der is yn- tusken hwat foroare. De wenningboukorporaesjes haw we n.l. meiinoar in federaesje oprjochte. Nou wurdt yn dit üntwerp yn art. 3, under c, 1, steld: 12 leden, fan eltse wenningboukorporaesje 2 fortsjintwurdigers Dat soe in oplossing wêze, as de federaesje der net wie. Op dit momint soe ik der foar wêze, dat yn i*. plak fan dy 12 leden neamd waerden: „5 leden, aan te stellen door de corporaties." Ik leau, dat dan de korporaesjes swier genöch fortsjintwurdige wiene; sy hawwe mar in diel fan it wenningbisit yn Ljouwert yn hannen. Ik sjoch dêrom de needsaek net, dat dy 12 fan de 24 leden ynbringe. Ik bin my biwust, dat der ien wenningbouforiening net lid fan de federaesje is. En dat soe miskien in argumint wêze kinne foar it Kolleezje, om dy federaesje net to akseptearjen. Mar dêrby moatte wy bitinke, dat dat in wenning bouforiening is, dy't nei de oarloch noch nea boud hat, ek gjin aspiraesjes hat om to bouwen, dy't op dit momint noch in 500 aide huzen eksploitearret yn de stêd en ik leau dus, dat it net sa slim wêze soe, dat dy net yn de Ried foar de Folkshüsfêsting sit. Soe it Kolleezje sizze: „Wy soene diskriminearje troch de federaesje to akseptearjen en dy iene foriening net,", dan soe in oplossing wêze: 5 leden fan de federaesje plus 1 fan dy wenningbouforiening. Ik wachtsje mei bilangstelling it antwurd fan it Kolleezje óf; is dat net bifredigjend foar my, dan kom ik yn twadde ynstansje wol mei in ütstel om in ütspraek fan de Ried hjiroer to freegjen. De heer Reehoorn: Ik zou graag iets zeggen over de Raad voor de Bejaardenaangelegenheden en daar kan ik in eerste instantie vrij kort over zijn. Wat de heer De Vries heeft verteld t.a.v. het ontbreken van een motivering, waarom B. en W. afgeweken zijn van wat in het Gesprekscentrum naar voren is gekomen, interesseert ook ons sterk. De heer De Vries heeft gezegd, dat deze raad een duidelijk compromis-karak ter heeft. Dat compromis heeft ook sterk gespeeld, dacht ik, in het gesprek, dat wij in januari over deze zaak gehad hebben. Er waren een paar controversiële punten. Wij zijn zeer benieuwd, hoe B. en W. t.a.v. de verlangens van het Gesprekscentrum hun standpunt hebben bepaald en alleen maar om het belang van deze zaak te onderstrepen, sluit ik me aan bij de vragen van de heer De Vries, in afwachting van het ant woord van het College. Ik zou alleen deze vraag nog willen stellen: Hebben B. en W. de indruk, dat de stichting, die men voor nemens was op te richten, geen doorgang zal vinden, als deze raad wordt samengesteld op de wijze zoals het College die op dit moment voorstelt? Of verwach ten zij, dat er dan toch nog zo'n stichting zal worden ingesteld De heer De Leeuw: Ik wilde het College een com pliment maken over de tussen-oplossing, die terzake van de Raad voor de Jeugdaangelegenheden is gevon den, ook als ik denk aan de Nota Jeugdbeleid, die enige maanden geleden aan het College is aangeboden en waarvan ik dacht, dat vrijwel alle jeugdorganisaties en de organisaties, die zich in de stad met jeugdaan gelegenheden bezig houden, mogelijkheden hebben ge had daarvoor hun inbreng in te leveren. Ik wilde een paar algemene vragen stellen. Heb ik het goed begrepen, dat deze Raad voor de Jeugdaange legenheden werkt met een eigen budget Heel even teruggrijpend op wat wij in 1967 bij de begroting heb ben gezegd t.a.v. de instelling van raden, dan was het juist met het oog op het jeugdwerk, dat wij meenden te moeten komen tot een samenstelling, die tot een zo groot mogelijke inbreng van de afzonderlijke or ganisaties in een bepaald kanaal zou kunnen voeren, opdat het jeugdwerk in zijn algemeenheid zo optimaal mogelijk zou kunnen functioneren. Ik heb ook begre pen, dat binnen het kader van het werken met een eigen budget, waaromtrent ik graag een bevestiging van B. en W. zou willen hebben, een grote mate van zelfstandigheid mogelijk is. In een van de artikelen van de verordening lees ik, dat de raad dat budget aan de goedkeuring van B. en W. moet onderwer pen. En is er dan alleen van de kant van het College een weigering te verwachten, indien de voorstellen dui delijk in strijd zijn met de budgettaire mogelijkheden van de gemeentebegroting? Binnen datzelfde kader heb ik nog de opmerking, dat ik in het geheel het instituut van de service-verlening heb gemist. Nu kan ik mij voorstellen, dat deze raden bij uitstek zijn be doeld om een bepaalde beleidslijn in het jeugdwerk mee te bepalen of te bepalen. Ik dacht te hebben be grepen, dat juist het direct kunnen functioneren de eis oproept, dat aan de werking van een Raad voor Jeugd- uangelegenheden dat service-instituut gebonden zou Moeten zijn. Het is evenwel ook indenkbaar, dat B. en 1 vinden, dat hiervoor een aparte stichting zal moe ten komen, ook wellicht om subsidiaire redenen. Ik zou daarover graag nog even van het College een in formatie willen hebben, m.n. ook, omdat ik die ver binding, die duidelijk moet liggen tussen dat service orgaan en het zo goed mogelijk functioneren van de Raad voor Jeugdaangelegenheden, van het grootste be lang acht, omdat juist de gemeenschappelijke inbreng in de raad op het gemeenschappelijk beleid in de ge meente directe praktische uitwerking moet kunnen hebben in wat gewoonweg gedaan kan worden vanuit de gemeente. Als het College mij een bepaalde toezeg ging zou kunnen doen, dat ook in deze conceptie is gedacht, dat er een duidelijke lijn ligt tussen deze raad en een straks eventueel in stichtingsvorm in te stel len service-orgaan, dan zij wij van onze kant gaarne bereid dit voorstel te volgen. Mevr. Veder-Smit: Dit voorstel tot instelling van commissies en raden zien wij als een sluitstuk van de serie voorstellen, die we einde vorig jaar van B. en W. gekregen hebben. Er is lang naar uitgezien, er is her haaldelijk om gevraagd en het stemt tot voldoening, dat wij nog in deze samenstelling daarover kunnen be raadslagen en tot vaststelling kunnen overgaan. Op wat onze fractie toen daarover aan algemene be schouwingen gezegd heeft, wil ik niet meer terugko men en ook niet meer op de onderlinge verhoudingen tussen de verschillende commissies en raden. Ik zou als algemene opmerking nog willen zeggen, dat ik ook, evenals de heer De Vries, dit zie als een mogelijkheid om nu met deze instellingen te gaan ex perimenteren. We zuilen hierbij soepel moeten blijven, zodat we het geheel kunnen afstemmen op de ontwik kelingen in de maatschappij. En ik wil de hoop uitspre ken, dat de commissies en raden doelmatig en in po sitieve geest zullen werken. Wat de raden betreft, zou ik nog een paar opmer kingen willen maken. Wij vinden de algemene opzet goed, ook de wijze, waarop de samenstelling is gere geld en het feit, dat men gekozen heeft voor het amb telijk secretariaat. Wij menen, dat dit een goede coör dinatie met de Gemeente waarborgt. En wij zouden dit voorlopig ook nog niet willen veranderen. Mocht de ontwikkeling ertoe leiden, dan kunnen we dat als nog overwegen, maar in dit stadium achten wij dit de beste oplossing. Wij gaan er ook mee akkoord, dat de openbaarheid regel is en de beslotenheid uitzondering en ook, dat de raden hun voorzitters uit hun midden benoemen. Ik zou nog een paar opmerkingen willen maken over enkele specifieke raden, allereerst over de Culturele Raad. In art. 1, lid 3, zien wij, dat 9 leden benoemd worden uit bepaalde categorieën en 6 leden niet uit bepaalde categorieën. Juist met die laatste categorieën zou ik mijn instemming willen betuigen, want die ge ven wat souplesse in het geheel en de mogelijkheid mensen te benoemen uit nieuwe groepen, uit losse groe pen, mensen met speciale initiatieven, en wij zouden die mogelijkheid graag in die zin gebruikt willen zien. De heer De Vries, kennelijk uit de fractie, waarvan geen vrouw meer deel uitmaakt, heeft zich afgevraagd, waarom uit het Algemeen Vrouwencomité „Tot Op bouw" een afgevaardigde in de Culturele Raad zit ting zou moeten hebben. Ik dacht, dat dat zeker aan beveling verdiende, dat „Tot Opbouw" een hoeveel heid vrouwenverenigingsleven vertegenwoordigde, die een belangrijk cultureel element in onze stad is. Wat de Jeugdraad betreft, zou ik een soortgelijke opmerking willen maken als t.a.v. de Culturele Raad, n.l., dat er ook hier 4 leden zijn, van wie niet bij voor baat vaststaat uit welke groepen zij moeten komen. Ik dacht, dat het overweging verdiende hier iemand uit de kringen van de jeugdsport te benoemen. Het College zal dat misschien een vermenging achten met de Raad voor Sportaangelegenheden, maar daar zou ik tegenover willen stellen, dat nu eenmaal de sport in het jeugdleven een grote rol speelt en dat dat ele ment misschien niet gemist kan worden. Ik leg dit evenwel alleen als een suggestie aan het College voor. We gaan ook wel akkoord met de leeftijdsgrens, zoals die in het voorstel wordt aangegeven. Ik geloof, dat, als je te veel gaat vastleggen op bepaalde leeftijds grenzen, je je manoeuvreerruimte verkleint, maar dat neemt natuurlijk geenszins weg, dat je beneden die

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1970 | | pagina 8