4 5 over het bestemmingsplan, zoals het er gewijzigd zou komen uit te zien, en over de vraag, of deze bouw plannen daarin pasten? De Wethouder of misschien de heer Vellenga zei: „Het voorbereidingsbesluit dat nu aan de orde is, heeft tot strekking excessen, verkeer de dingen, te voorkomen." En dat is wel zo, maar dat is de negatieve kant van de zaak. Het heeft óók de strekking bepaalde dingen te bevorderen. En ik neem aan, dat het College dat ook wel weet en ook, dat dit voorbereidingsbesluit nodig zou zijn, zodra de fatale datum van 1 augustus inging. Want art. 19 van de Wet Ruimtelijke Ordening eist dit voorbereidingsbe sluit. Wij kunnen dus dat is heel in het algemeen voortaan veel beter maar aan de lopende band die voorbereidingsbesluiten nemen terzake van alles wat we rond de stad en in de stad in voorbereiding hebben. Op grond van een voorbereidingsbesluit toch kunnen we, zoals ik zei, bepaalde dingen keren, maar ook bepaalde dingen doen. Dat vind ik een heel belangrijk aspect ervan. En dat is onder vigeur van de nieuwe wet. Ik hoop, dat de mededeling, die de Wethouder deed, dat de grootste kans is, dat er geen andere nadelen voor de Gemeente uit deze gang van zaken voort vloeien dan een geringe vertraging, juist zal blijken te zijn. Ik heb althans geen reden eraan te twijfelen. Ik hoop, dat het nadeel of ongerief voor de Gemeente in derdaad zeer beperkt blijft, want dan is er gemakke lijker overheen te komen. We kunnen hier onze lering uit trekken; we moeten nu eenmaal allemaal leren. We moeten dus bepaalde dingen meer bevorderen, ge bruik maken van de mogelijkheden die de wet ons biedt. Ik heb er wel begrip voor, dat het College in zo'n overgangsstadium wel eens iets zal ontgaan. We moeten dan zeggen: „Het is jammer, dat dit zo ge gaan is en in het vervolg zullen we er om denken, dat ons dat niet weer overkomt." Maar we moeten onze ogen er toch ook bepaald niet voor sluiten, dat, als we deze bejaardenwoningen, waaraan grote behoefte is in de stad, drie, vier of vijf maanden later krijgen, een gedeelde van de burgerij daarop dan steeds maar te wachten zit. Als zodanig vind ik het toch wel een nare zaak, die ik zeer betreur. De heer Tiekstra (weth.): Ook door het College wordt deze gang van zaken betreurd. Het zou ook B. en W. aangenamer zijn geweest, als G.S. nog vóór 1 aug. 1970 aan de art. 20-aanvraag hadden kunnen voldoen. Het punt, waarvoor ik in het bijzonder de aandacht van de Raad vraag, is, dat het College uiter aard had te opereren in een zeer riskante situatie: hangende een onteigeningsprocedure op basis van een bestemmingsplan, dat gewijzigd moest worden. Dit laat ste stond vast, maar het stond ook vast, dat de ont eigeningsprocedure wel tot een goed resultaat moest leiden. En dat waren de twee „draaikolken", waarbin nen het beleid van het College zich had te bewegen. Nadat de beslissing van de Kroon is afgekomen, heb ben B. en W. zo snel mogelijk overleg gepleegd met de besturen van de beide woningbouwverenigingen, die geïnteresseerd waren in de bebouwingsmogelijkheden van het Lekkumerend. Dit overleg had tot uitgangs punt, dat getracht zou moeten worden, m.n. ook door de gezamenlijke inbreng van genoemde besturen, een bebouwingsplan te ontwikkelen. En op basis daarvan zou het bestemmingsplan moeten worden gewijzigd. Ik beperkt mij uiteraard tot de bebouwing en laat de verkeersvoorzieningen buiten beschouwing. Die zijn ook niet relevant voor deze discussie. Dat overleg is niet zo gemakkelijk verlopen, maar bovendien moesten de bouwplannen nog door de be treffende architecten worden ontwikkeld. Er moest eerst vast staan, welke architect de opdracht kreeg en ook met welk systeem er gebouwd zou worden. De heer Vellenga zal van mij wel hebben begrepen, dat het bij de wenken en voorschriften niet ging om de vraag, of wij op het moment, dat het bestemmings plan gewijzigd moest worden, de inhoud van de wenken en voorschriften kenden, maar m.n. om de vraag, in welke mate bij de bebouwingsplannen rekening zou wor den gehouden met de „wenken, aanwijzingen en voor schriften". Dat had zijn consequenties vooral t.a.v. de maten, en dan gaat het altijd om de „allerjongste", die soms zelfs nog niet eens zwart op wit staan. Enfin, de Raad heeft de woningbouwplannen gezien en hij heeft ongetwijfeld opgemerkt, dat de maten van de vertrek ken etc. aanmerkelijk afwijken van wat wij oorspron kelijk gewend waren; dat betekent, dat de vertrekken etc. veel groter zijn geworden. We konden dus pas opereren, m.n. voor wat de verkavelingsplannen be treft, op basis van die woningbouwplannen. En die hebben niet alleen betrekking op de flatgebouwen, maar ook op de eengezinswoningen. Toen kwam dan het moment, zoals de heer Vellenga zegt, waarop we moesten opereren op het scherp van de snede en ten aanzien waarvan de heer Heidinga vraagt: Wat is er toen in die fase vóór 1 augustus 1970 gebeurd? Hebben B. en W. vóór die tijd overleg gevoerd met G.S. Ik heb in mijn inleiding tot dit onderwerp al gezegd, dat wij, achteraf gezien, misschien te optimis tisch zijn geweest over de mogelijkheden voor G.S. om art. 20 toe te passen. Men kan zich in dat opzicht uiteraard vergissen. Ik moet dus openhartig zeggen, dat er op het ogenblik, dat de plannen zijn ingezon den, geen overleg met G.S., resp. hun adviseurs, is ge weest, wèl met de Inspecteur van de Volkshuisvesting. Persoonlijk meende ik te mogen aannemen, dat men deproblematiek m.b.t. het bestemmingsplan Lekku- merend-oost wel kende. Achteraf is gebleken, dat die veronderstelling onjuist is geweest. In de loop van augustus het kan ook begin september zijn geweest werden wij dus geconfronteerd met de inzichten van de ambtelijke adviseurs van G.S. Op heel korte termijn is toen het overleg met die functionarissen be gonnen. Dat zijn ook degenen, die deelnamen aan het vooroverleg ex art. 8 van de Wet Ruimtelijke Orde ning. Uit eerstgenoemd overleg zijn de nadere aanwij zingen gekomen, waarmee nu, bij het opstellen van het ontwerp-bestemmingsplan, rekening wordt gehou den. En ik herhaal, dat ik mag aannemen, dat het be stemmingsplan binnen enkele maanden gereed kan zijn en dat voordien overleg met G.S. kan worden ge voerd. En als met de genoemde aanwijzingen rekening wordt gehouden, dan hebben wij voldoende grond om aan te nemen, dat G.S. bereid zijn mee te werken in de zin van art. 19 door de verklaring van geen bezwaar. Dat is wat wij op dit ogenblik, in deze situatie, beschikbaar hebben. Dat kan -en dan volg ik het betoog van de heer Vellenga dus inhouden, dat de woningen later worden gebouwd. De heer Vel lenga vraagt: Komt dat nu ten laste van toekomstige contingenten? Ik kan daar niet zonder meer antwoord op geven, eenvoudig omdat de Minister zich voorstelt voor het jaar 1971 nu kom ik wel heel dicht bij het terrein van Wethouder De Jong, maar hij zal het mij wel ten goede willen houden een andere regeling voor de toewijzing van de contingenten toe te passen, op basis van enquêtes, die de bewindsman op het ogen blik bij de gemeentebesturen houdt. Dat materiaal het is nu, dacht ik, wel klaar kunnen wij dus zeer binnenkort insturen. Dit is dus een onderzoek ad hoe van de Minister. Maar hij stelt zich voor straks en dat heeft men kunnen lezen -de contingenten toe te wijzen op basis van woningmarktonderzoekingen en rapporteringen, die daarmee verband houden. Het is de Raad bekend, dat wij al in de loop van dit jaar een krediet hebben uitgetrokken voor een zodanig onder zoek en ik kan de Raad wel mededelen, dat het De partement dit onderzoek van de gemeente Leeuwarden, voor zover mij bekend, ook subsidieert. Ik heb reden om aan te nemen maar de Raad weet, dat ik met dit soort veronderstellingen voorzich tig ben dat de schade aan tijdverlies beperkt blijft tot de resterende tijd van het jaar 1970. Ik dacht, dat ik hiermee de opmerkingen van de heer Vellenga wel heb beantwoord en die van de heei Heidinga in hoofdzaak ook wel. Ik kom nog even bij diens slotbeschouwing over de voorbereidingsbesluiten. Ik geloof, dat het niet ver standig zou zijn en dat zal de heer Heidinga on middellijk begrijpen bij wijze van spreken het ge hele stedelijke gebied direct met voorbereidingsbesluiten te beleggen, want een voorbereidingsbesluit heeft na tuurlijk op enigerlei wijze ook een negatieve uitwer king. Het kan evenwel in positieve zin worden gehan teerd, als er voldoende inzicht bestaat in de steae- bouwkundige problematiek, waarmee men in een be paald gebied te maken krijgt, zodat dus ook een in gediende bouwaanvraag daaraan kan worden getoetst. Dat betekent dus, dat men dan de stedebouwkundige opzet van zo'n gebied misschien niet zeer gedetail- maar toch wel vrij gedetailleerd moet kennen. Ik dacht, dat dan pas het moment rijp was om de Raad een voorstel te doen tot het nemen van een voorbereidings besluit. Maar ik kan de Raad wel verzekeren, dat hij dit jaar nog wel een aantal van die besluiten krijgt te verwerken. Die hebben natuurlijk tot achtergrond al de bestemmingsplannen, met de voorbereiding waar van wij al, met het oog op de bebouwingsmogelijkhe den, bezig zijn. Ik zou willen besluiten met de opmerking, dat het nu eenmaal taxeren is, hoever men komt met dit soort procedures. Van de procedure ex art. 20 is dankbaar gebruik gemaakt, niet alleen in Leeuwarden. Maar de procedure ex art. 19 Wet Ruimtelijke Ordening geeft natuurlijk meer waarde voor een goede rechtsgang dan art, 20 Wederopbouwwet kon geven. De heer Vellenga: Een korte reactie. Ik geloof, dat liet de Wethouder en daarmee ook het College siert, dat hij niet de indruk wil wekken, dat het beleid van B. en W. voor 100% geweldig is geweest en niet vatbaar voor kritiek. Daar waar die kritiek inderdaad wat door het harnas van de woorden heendrong, is ook wel duidelijk geworden, dat er reden voor enige kritiek was. En ik geloof, dat dat m.n. even naar voren kwam op het moment, toen de heer Tiekstra in alle openhartigheid zei, dat B. en W. geen overleg over deze zaak met G.S. hadden gepleegd. En ik dacht, dat liet toch wel vanuit de Raad gezegd mag worden aan het College: Zaken, die moeilijk liggen, waarover verschil van inzicht kan bestaan, waaromtrent wel enige spanning kan heersen, verdienen toch echt wel door het College van de hoofdstad van Friesland be sproken te worden met het Provinciaal Bestuur van Friesland. En het ging hier per slot van rekening om een heel brok woningbouw, in een gebied, waar nodig gebouwd moest worden, omdat wij anders op dit mo ment eigenlijk nergens terecht kunnen, en het ging hier ook om bepaalde categorieën mensen. Ik zou hier nog dit aan willen toevoegen: Natuurlijk denkt de te genwoordige Minister van Volkshuisvesting en Ruim telijke Ordening aan het hanteren van bepaalde cri teria voor de toewijzing van woningen in 1971, maar evenzeer is duidelijk, dat dat allemaal nog uit de verf moet komen. Ook de resultaten van het woningmarkt onderzoek en alles wat daar bij hoort. Dat betekent, dat G.S. in die overgangsfase natuurlijk, net als in het verleden, een heel sterke vinger in de pap zullen heb ben bij het verdelingsbeleid en dat één van de factoren, die daarbij een rol zullen spelen, is het aantal woningen, dat in het afgelopen jaar gerealiseerd zijn. Dan heeft men een duidelijk aangrijpingspunt om te weten, waar op men de toewijzing voor enige gemeente kan base ren. Ik geloof dus, dat dat ook een punt is, dat dui delijk aangeeft, hoe verstandig het is overigens voor ieder gemeentebestuur, maar wij hebben nu een maal in deze Raad met dit College te maken over deze belangrijke zaak overleg met G.S. te plegen. Op de rand van de orde zou ik n.a.v. deze woorden van de heer Tiekstra: „Ik vertel dat nog maar, hoewel het eigenlijk de portefeuille van de heer De Jong re gardeert", deze vraag willen stellen: Zou deze hele affaire ook kunnen illustreren, hoezeer het wenselijk han zijn Ruimtelijke Ordening en Volkshuisvesting in één wethoudershand te hebben De heer Heidinga: Wij hebben er begrip voor, dat het College door een aantal omstandigheden in tijdnood ls gekomen. Ik wil mijn waardering erover uitspreken, dat de Wethouder ruiterlijk erkent, dat het overleg met G.S. niet op tijd gevoerd is. Die erkenning siert hem. Verder wil ik er niets van zeggen. Het verblijdt mij, dat de vertraging, die de Wethou der op enige maanden schat, niet groter zal zijn, maar >k ben niet zo gerust op de schade voor 1971. Dat moet allemaal nog blijken. Hoe pakt dit uit? Het kan 'vèl eens schade voor de Gemeente opleveren. Dat zit w stellig in. Daarom geloof ik, dat wij vanuit de Raad er bij het College toch wel ernstig op mogen aandrin gen, hierover het nodige overleg te voeren en te pro beren zo snel mogelijk met G.S. tot overeenstemming te komen over dit bouwplan, opdat zo spoedig moge lijk met de uitvoering kan worden begonnen. Dan zit dit contingent tenminste nog in 1970. Ook hier weer is planning geboden: Planning, planning! Daar steunt deze gehele materie op. Zet op papier „wanneer en hoe"! Al ver vooruit! Dan kunnen we dingen als deze voorkomen en ik hoop, dat we de schade tot zo weinig mogelijk kunnen beperken. Dan mijn laatste ondeugende opmerking: Wij heb ben geprobeerd de portefeuille Ruimtelijke Ordening en Volkshuisvesting in één hand te krijgen, maar eilaas, eilaas! (Gelach) De Voorzitter: Ik zou de Raad willen mededelen, dat ook het College unaniem van mening is, dat het op zichzelf beter ware geweest, dat Ruimtelijke Orde ning en Woningbouw in één portefeuille zouden zijn ondergebracht. Anderzijds hebben wij moeten streven naar een zo evenwichtig mogelijke taakverdeling tus sen de leden van het College. En daarbij moet men soms enige concessies doen, waardoor men niet de in deling krijgt, die op zichzelf genomen het meest lo gisch is. Dat is dus hier ook gebeurd. Ik kan de leden van de Raad de verzekering geven, dat het College deze zaak ernstig heeft doorgesproken en meent op een aantal punten zodanige waarborgen te hebben in gebouwd, dat er in deze zittingsperiode, hoewel dus deze twee werkgebieden onder twee wethouders res sorteren, voldoende coördinatie zal zijn, waardoor ver traging of foutieve werking zal kunnen worden voor komen. Dit dus n.a.v. de opmerkingen over de portefeuille verdeling. Ik zou verder de heer Tiekstra het woord willen ge ven over de materie die is aangesneden. De heer Tiekstra (weth.): Ik kan thans zeer kort zijn. Ik heb in mijn beantwoording van de heer Vel lenga in eerste instantie mededeling gedaan, dat de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening op het ogenblik de gemeentebesturen enquêteert in een poging de resultaten daarvan te gebruiken als basis voor de contingententoewijzing voor 1971, omdat lan delijk gezien, de woningmarktonderzoekingen nog niet zover gevorderd zijn, dat hij daar voor 1971 al een grondslag aan zou hebben voor de contingentenverde- ling. Ik weet wel, dat ministeriële levens hun onzeker heden hebben en ook een ministerieel beleid zijn onze kerheden heeft, maar ik dacht, dat we ons daarin on der alle omstandigheden moeten troosten. Voor ons is het zaak en daarmee kom ik bij de heer Heidinga terecht zo spoedig als het maar kan en wij zijn daar al geruime tijd druk mee bezig in de eerstvolgende jaren tot een voor de woningbouw zo volledig mogelijke programmering te komen. En ik dacht, dat we de Raad daarover bij de begroting toch stellig wel zo volledig als mogelijk is kunnen informe ren. Ook dat zal betekenen en dat zit natuurlijk al in de procesgang van art. 19 een continu overleg met G.S., hopelijk op een betere wijze dan nu is ge beurd en hopelijk ook met een beter resultaat. Natuurlijk laat ik mij over de portefeuillekwestie niet uit. Er zijn wel duidelijke waarborgen voor, dat de heer De Jong en ik het samen in de komende vier jaren echt wel klaren. De Voorzitter: Ik dacht, dat wij de Raad toch wel kunnen zeggen, dat wij bij het overleg, dat een aantal leden van ons College zeer recentelijk heeft gevoerd met leden van het College van G.S., de mededeling heb ben gekregen en ik geloof, dat ik het zo wel juist formuleer dat de gang van zaken, die heeft plaats gehad, geen nadelige gevolgen zal behoeven te hebben voor de voortgang van de woningbouw in Leeuwarden. Ik dacht, dat dit toch ook wel enige geruststelling kan betekenen. Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel van B. en W. Punt 10 (bijlage no. 304). Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel van B. en W.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1970 | | pagina 3