-T"
#ll>
ia
ren, maai het is en blijft moeilijk, gezien de steeds
stijgende behoeften en het te krap houden van onze
financiën en m.n. van de budgettaire ruimte, uit hoofde
van de financiële verhouding. Het is niet enkel meer
een kwestie van de financieringsmiddelen dat is het
wel een tijdlang geweest maar al zouden we nu bij
wijze van spreken overstroomd worden met financie
ringsmiddelen, dan zouden we de investering toch niet
voldoende kunnen inpassen in de begroting. Vandaar
ook en dan kom ik bij de heer Visser terecht
dat we niet alleen zullen moeten zorgen voor investe
ringssubsidies, maar zo mogelijk ook voor exploitatie
subsidies. Want in de investeringssector krijgen we
meestal 50-75 pet. subsidie en dan moeten we zelf voor
dekking van de rest zorgen, zowel wat de kapitaals-
lasten als de lasten, die later voortvloeien uit perso
neelsvoorzieningen e.d., betreft. Het is moeilijk de
exploitatie vol te houden, als niet naast het investerings
subsidie een jaarlijks exploitatiesubsidie gegeven
wordt. Er wordt bij C.R.M. aan de bel getrokken, wat
dit betreft, en we hebben het idee, dat dit in de toe
komst ook wel rond zal komen, maar deze zaak vraagt
nog wel de nodige aandacht.
De heer Knol heeft het College verder nog attent
gemaakt op de actie, die de heer Vondeling met zijn
wetsontwerp i.z. het veilig stellen van de gemeente-
financiën heeft ontwikkeld. Dit wetsontwerp heeft wel
de nodige aandacht gehad in de Raad voor de Ge-
meentefinanciën; die heeft daar zeer positief op
gereageerd en heeft vanuit zijn visie gesteld: Wij
zullen aan de hand van de gegevens, die wij zelf aan
|de Minister hebben verstrekt, vechten voor het veilig
stellen van de gemeentefinanciën. De heer Vondeling
moge dan op een ander front vechten, in feite komt
het toch uiteindelijk op hetzelfde neer. Hij gaat uit van
(deze vragen: Wat is er totaal beschikbaar van het
nationale inkomen? Wat vraagt het bedrijfsleven? Wat
vraagt het Rijk? Wat vragen de gemeenten? Is de
verhouding wel zo, dat de een de ander niet te veel
uit het gelid trekt? En dan hebben wij de indruk, dat
het bedrijfsleven wel heel goed aan zijn trekken komt
en dat m.n. de financieringsmiddelen voor de lagere
overheid de laatste jaren in de knel gekomen zijn.
De heer Knol heeft nog even geciteerd wat de heer
Miedema gesteld had omtrent het temporiseren van
eventueel het Groene Ster-plan en hij heeft gezegd: Het
komt erop aan, dat de rijksoverheid meer moet doen.
En daar zijn wij het dus wel over eens.
De heer Visser heeft als uitgangspunt gesteld het
sluitend maken van de begroting bij het te voeren
beleid. Dat is ook het uitgangspunt van de gehele
C.C.P.-fractie en wij kunnen het daar wel mee eens
zijn.
De heer Visser heeft nog een aantal opmerkingen
gemaakt over de begrotingstechniek; die is niet overal
even goed gevallen bij de C.C.P.-fractie. Maar deze
begrotingstechniek hebben wij niet uitgevonden. Daar
sukkelen alle gemeenten mee. Maar al is het moeilijk,
hiermee te werken, als we steeds maar voldoende
duidelijk de dekking en de rekening uit elkaar houden,
dan valt het toch nog wel mee. Hoe duidelijker het
inzicht in zowel de budgettaire begroting als in de
begroting op rekeningsbasis is, hoe meer mogelijk
heden wij zien om toch een slagvaardig en duidelijk
beleid te voeren. En ik geloof te mogen stellen, dat
wij daar steeds naar streven en dat wij toch ook nog
wel succes gehad hebben.
De gemeentelijke heffingen moeten eigenlijk, zo heeft
de heer Visser gezegd, opgetrokken worden tot het
niveau, dat het Rijk als bindende voorwaarde stelt
voor de gemeenten om in aanmerking te komen voor
een extra uitkering uit het Gemeentefonds. Daar
streven wij ook wel naar en wij zitten er ook wel zo
ongeveer. Een van die heffingen is het huiisvuilrecht.
En dat zal voor 1971, zo al is aangekondigd, 28,25
moeten bedragen. Dat is de basis voor de uitkering
uit het Gemeentefonds. Wij zitten per 1 juli op f 30,-.
het eerste half jaar was het 24,-. Het gemiddelde
per jaar is dan 27,-.
Wat de straatbelasting betreft, die hebben we iets
afgerond, maar die zit eerder boven dan beneden het
vereiste niveau. En met de personele belasting zitten
we precies goed.
De heer Visser vraagt nog om een jaarlijkse aan
passing van de heffingen. Die vraag is wel eens meer
gesteld. Daar zit misschien wel iets in, maar het vergt
natuurlijk ontzettend veel werk elk jaar weer opnieuw
al de gemeentelijke heffingen op de helling te hebben.
We hebben die vraag ook eens in de Commissie Dienst
Reiniging en Brandweer of de Commissie voor het
Slachthuis en de Veemarkt besproken en daar hebben
we uiteindelijk gezegd: Laten we het één keer in de
twee jaar doen. Dan wordt het toch ook niet te lang
uitgesteld. In dit opzicht kan ik de heer Visser
volgen: We moeten wel zorgen, dat we de heffingen
tijdig aanpassen en niet jaren op hetzelfde niveau laten,
waardoor wij ons de noodzaak van een drastische
verhoging op de hals halen. Dat heeft dus ook onze
aandacht en we zullen graag de desbetreffende op
merking van de heer Visser nog eens in overweging
nemen.
De heer Visser heeft voorts aangedrongen op scherpe
bewaking van de uitgaven, ook van de beheerskosten.
Hij heeft culturele zaken, recreatie enz. genoemd; de
apparaatskosten voor Gezinszorg, Frysk Orkest, Groene
Ster, vooral het exploitatiesubsidie, dat ik ook al aan
geroerd heb, zouden z.i. eigenlijk ten laste van het Rijk
moeten komen. Ik wil de heer Visser graag toezeggen,
dat wij de scherpe bewaking zo goed mogelijk zullen
nakomen.
De heer Visser is nog even teruggekomen op de
kapitaalsinvesteringen in de Groene Ster. Als wij toch
zouden willen streven naar een sluitende begroting en
we zouden het idee hebben, dat we met de heffingen
niet tot een hoger niveau kunnen gaan, dan zou de
nood inderdaad de vraag aan de orde kunnen doen
komen: Kunnen wij ook ingrijpen in de voorzieningen
sector? En dan zou bijv. het Groene Ster-project in
aanmerking kunnen komen voor temporisering. Wij
hebben dat nu gelukkig niet behoeven te doen en we
hopen, dat we het in de toekomst ook niet behoeven te
doen doordat wij schadeloos gesteld worden, ook m.b.t.
de Groene Ster, in de vorm van een exploitatiesubsidie.
Temporisering op dit gebied zal echter wel een van de
laatste dingen zijn, die wij zouden willen toepassen.
De heer Visser heeft nog gevraagd, of wij m.n. volgno.
634 (stelpost voor kapitaalslasten van nieuwe onrenda
bele investeringen) goed in de gaten zouden willen
houden en daar, zodra het mogelijk is, in de loop van
dit jaar iets bij willen trekken. Wij zijn het wel met
de heer Visser eens: Er komen hoe langer hoe meer
werken bij, die onrendabel zijn, maar die toch tot
stand moeten komen en dus steun uit de gemeentekas
nodig hebben. Het gaat eigenlijk niet aan juist op die
werken te beknibbelen. Dit probleem vervult ons even
eens met zorg, maar wij zullen proberen ook in dezen
de juiste weg te bewandelen.
De heer Engels: De Wethouder heeft gezegd, dat
hij de gegevens, die de heer Knol verzamelde, nader
zou bestuderen. Krijgen we daar als Raad een nader
rapportje over? Want een aantal stellingen, waarop
zowel de aanbiedingsbrief als het betoog van de heer
Knol zijn gebaseerd ik noem als voorbeeld deze:
De doeluitkeringen zijn per definitie onvoldoende
kloppen niet met de gegevens van het staatje. Een
tekort aan kleuter- en basisonderwijs is er bij ons
inderdaad, maar is er niet in Den Bosch en niet in
Maastricht. En daarmee gaat dus de stelling in haar
algemeenheid niet op. Nu kan men vragen: Wat versta
je daar precies onder, maar dan betekent het dus wel
en daarom ben ik zo geïnteresseerd dat het Rijk
een bepaalde norm heeft gesteld, dat wij daar op een
nogal forse manier overheen gaan. En het is wel goed,
dat we dat zelf weten en het niet zonder meer aan
het Rijk endosseren, maar dan ook voor onszelf uit
maken, of we bereid zijn op deze manier zelf de kosten
te dragen.
De Voorzitter: Het staatje van de heer Knol bevat
een aantal interessante gegevens en ik dacht, dat het
het beste is, dat Weth. De Jong die bespreekt in de
Financiële Commissie en dat dat gesprek aanleiding
kan zijn (het is een raadscommissie) daarover verslag
uit te brengen aan de Raad. En dan kunnen we
bekijken, of we erover zullen discussiëren. Dit is m.i.
de meest praktische methode.
De Raad gaat hiermee akkoord.
De Voorzitter schorst, om 20.55 uur, de vergadering
voor de koffiepauze.
De Voorzitter heropent, om 21.20 uur, de vergadering.
De heer Tiekstra (weth.)Veel stof is mij niet ter
beantwoording gegeven, maar ik meen wel, dat de
betogen van de verschillende raadsleden een aantal
belangrijke elementen bevatten, en het lijkt mij goed
daarop nadrukkelijk terug te komen, zelfs wanneer daar
niet met zoveel nadruk om is gevraagd.
Gelet op de discussdes in de Raad van het afgelopen
jaar en, wat de „nieuwe" Raad betreft, de afgelopen
zeven maanden is het wel zeer duidelijk, dat in de
sfeer van de beraadslagingen veel belangstelling bestaat
voor de problematiek, die de sprekers vanmiddag
hebben behandeld. Ik dacht, dat we ons hebben te
realiseren, dat deze problematiek, m.n. gezien ijl het
kader van de nieuwe wetgeving, waarmee wij allen
ervaring moeten opdoen, en ook gezien vanuit de
maatschappij, uitermate ingewikkeld is. Daarom hebben
wij onherroepelijk een stuk deskundige inbreng nodig,-
die uiteraard niet alleen voor de werkzaamheden in de.
gemeente Leeuwarden beschikbaar is. In die
deskundige inbreng speelt verschil van opvatting een
rol. Elke stedebouwkundige heeft m.i. recht op erken
ning van zijn eigen conceptie. In het stadsbeeld van
Leeuwarden zijn deze verschillende concepties, dunkt
mij, ook duidelijk waarneembaar. Wij kennen allen het
uiteindelijk resultaat van het gebied 't Nijlan, een stede-
bouwkundige conceptie, afkomstig van de heer Zuider-
hoek, die destijds welbewust is gekozen, omdat hij in
staat werd geacht een nieuw stedebouwkundig patroon
ook voor de gemeente Leeuwarden te introduceren.
Het merkwaardige verschijnsel doet zich daarbij voor,
dat de appreciatie van deze wijk, dacht ik, nogal
positief is, een wijk, die inmiddels in 10 jaar volledig
is gerealiseerd. De procedure om tot het plan te komen,
dateert evenwel van het begin van de vijftiger jaren.
Met de tweede stedebouwkundige conceptie zijn wij in
aanraking gekomen door het bureau Van den Broek en
Bakema en de wijken Bilgaard en Lökkumerend dragen
daar zeer duidelijk het stempel van. Deze conceptie is
beïnvloed door een ontwikkeling, die zich juist in de
jaren, waarin dit plan diende te worden uitgewerkt,
voordeed, een ontwikkeling n.l. in de richting van het in
sterkere mate opnemen van de eengezinswoning in de
stedebouwkundige plannen. Oudere raadsleden zullen
zich stellig herinneren, dat de eerste conceptie voor een
zeer groot deel bestond uit meergezinswoningen: etage-
bouw, flatbouw. Daarna is het percentage eengezins
woningen opgevoerd. Dit is de reden, waarom ik na
drukkelijk even wil stil staan bij de ontwikkeling van
het plan Aldlan-west. Afgezien van de wijze, waarop
de stedebouwkundige opdracht voor dit gebied tot
stand is gekomen, is het, geloof ik, nuttig, dat ik de
Raad eraan herinner, dat eind 1966 een ontwerp-plan
beschikbaar was, opgesteld door de Stedebouwkundige
Afdeling van de Dienst Openbare Werken. Het College
heeft toen gedaan, waar de heer Van der Veem nu om
vraagt. Het is destijds n.l. in overleg getreden met een
aantal particuliere bouwers, die geïnteresseerd waren
in de bebouwingsmogelijkheden van dit gebied en dit
overleg heeft geleid tot de Situatie, zoals wij die nu
kennen, n.l. dat één bouwcombinatie in Aldlan-west
werkzaam is, dat deze de architecten heeft gezocht en
dat die architecten tenslotte ook de opdracht hebben
gekregen voor het stedebouwkundige plan. Ook deze
stedebouwkundigen hebben uit een zeer duidelijke eigen
visie gewerkt. Dat brengt uiteraard mee het risico van
het experiment. Maar een experiment moet op een
bepaald ogenblik, hoe je het ook wendt of keert, kei
hard een bestemmingsplan worden en het zal alszo-
danig ook hebben te voldoen aan de vereisten, die zo'n
plan stelt. Het moet in zijn conceptie, in zijn structuur
duidelijk zijn en ook de verkeersbewegingen, die erin
worden gemaakt, moeten duidelijk zijn èn het moet ook
in zijn financieel-economische gevolgen duidelijk zijn.
Daarover gaat op dit ogenblik de discussie. De leden
van de toenmalige Commissie voor de Ruimtelijke Or
dening zullen weten, dat dit plan toenmaals naar het
College is gezonden en het College heeft het officieel
ingediend bij het overleg ex art. 8, wat ook de heer
Engels even memoreerde. Het is met een grote lijst
van op- en aanmerkingen en vragen uit dat overleg ge
komen. D,it heeft ten. gevolge gehad, dat dit gehele plan
moest worden omgewerkt. De uitgangspunten moesten
bepaald anders worden gekozen. Bovendien moest wor
den voldaan aan de voorwaarde van de financieel-econo
mische haalbaarheid. Op dit ogenblik zijn wij zover,
dat er weer een ontwerp-plan, dat vanmiddag een
onderwerp van uitvoerig overleg heeft uitgemaakt tus
sen de betreffende stedebouwkundigen, de Dienst Open
bare Werken en de stedebouwkundige adviseur, gereed
is. Het ligt nog steeds in het voornemen, zoals is toe
gezegd, dit plan in de vergadering van 5 april van de
Commissie Ruimtelijke Ordening aan de orde te stel
len. Toenmaals heb ik daarbij als voorzitter van deze
commissie als uitgangspunt genomen, dat de daarbij
behorende toelichting zo volledig mogelijk behoorde te
zijn, wat ook door de commissie de heer Vellenga
weet dat stellig gevraagd is. Ik hoop, dat we in staat
zullen zijn bij de voorbereiding van de stukken voor
de vergadering van a.s. maandagavond inderdaad daar
aan nog te voldoen. Wat we ons wel moeten realiseren
dat blijkt ook uit deze gang van zaken weer op
nieuw is, dat het moeilijke en moeizame arbeid
vergt, dat het, in het bijzonder als het gaat om experi
mentele opzetten, heel veel vragen opwerpt en daardoor
meer tijd vraagt. Er moet dat is ongetwijfeld waar
veel overleg worden gevoerd. Er is m.b.t. het han
teren van de Wet op de Ruimtelijke Ordening ver
schrikkelijk veel kritiek, ook en met name in de Ver
eniging van Nederlandse Gemeenten. Er is overleg om
trent de vraag op welke wijze, met behoud uiteraard
van de rechtsgang die in de Wet op de Ruimtelijke Or
dening is gewaarborgd voor de burger, toch aan deze
procedure kan worden gesleuteld, opdat het proces
sneller kan verlopen. Maar met de bij de ontwikkeling
van omvangrijke bestemmingsplannen betrokken des
kundigen is het nog altijd niet eenvoudig dit overleg
te voeren.
Ik zou nog even willen ingaan op een opmerking van
de heer Engels, die kennelijk op een misverstand be
rust. Deze veronderstelt n.l., dat het overleg ex art.
8 in Friesland bij uitzondering door de gemeente Leeu
warden wordt gevoerd. Tot op heden is het overleg ex
art. 8 steeds door de Provinciale Planologische Dienst
ten behoeve van de gemeente Leeuwarden georganiseerd
zo luidt ook heel duidelijk de afspraak en wordt
doorgaans gehouden op de Provinciale Griffie. Dat is
ook juist, want de wettelijke opdracht voor het voeren
van het overleg is aan de gemeenten gegeven. En ik
dacht, dat terecht in die situatie ook de verantwoor
delijkheid voor het voeren van het overleg bij de ge
meenten ligt. Een heel andere zaak is, dat je om prak
tische redenen de hier gebruikelijke vorm wel kunt
hanteren. Het punt echter, waarover misverstand is
ontstaan, is, dacht ik, dat het door het Rijk geënta
meerde overleg over sanering en reconstructie plaats
vindt op het Stadhuis in Leeuwarden en dat op een be
paald ogenblik zeer nadrukkelijk van rijkszijde is ge
vraagd in een stadium, waarin het m.n. ging om de
subsidietoekenningen van het Departement van Volks
huisvesting en Ruimtelijke Ordening dat overleg de
titel van overleg ex art. 8 toe te kennen. De Gemeente
heeft dus niet voor zich een uitzonderingspositie ge
vraagd. M.b.t. nieuwe bestemmingsplannen, dus nieu
we uitbreidingsgebieden, wordt het overleg gevoerd, zo
als het met alle andere gemeenten gevoerd wordt: door
de P.P.D. georganiseerd, op de Provinciale Griffie,
maar deze Wethouder wordt gevraagd die bijeenkom
sten te leiden. Dat is niet meer dan een formaliteit.
Het laatste stuk heeft dus betrekking op een overleg,
dat deze titel ook heeft gekregen, maar dat geëntameerd
is door de rijksdiensten.
Ik ga nu verder met het beantwoorden van de opmer
kingen van de heer Vellenga. Hij vraagt o.m.: Hoe
staat het met de plannen Lekkumerend-oost? Er wordt
op dit ogenblik ïn een intensief overleg tussen de Ste
debouwkundige Afdeling en de architect, belast met de
woningbouwplannen, dus niet met de stedebouwkundige
opdracht, over de verkaveling, die nodig is m.n. in
de gebieden voor de eengezinswoningen, aan een ge
detailleerd bestemmingsplan gewerkt. Dit behoeft de
voortgang van de woningbouw in dit gebied niet in de
weg te staan, omdat G.S. medewerking hebben toege
zegd op voet van art. 19 van de Wet Ruimtelijke Orde-