W 3?
16 Sb
Ik kom dan ook met drie moties over openbaarheid,
hoewel ik het jammer vind, dat de P.v.d.A.-P.P.R.-
fractie zo volgzaam is, dat zij de stap-voor-stap-theorie
van B. en W. wil volgen en de openbaarheid der
commissies ondanks de standpuntbepaling van de heer
De Vries voorlopig weer wil uitstellen. (De heer Vellen-
ga: Ik dacht, dat mijn fractie over de commissies nog
moet spreken bij monde van de heer De Vries en daar
was U het tot nog toe helemaal mee eens.) Ik heb
alleen van hem vernomen, dat hij dus toch geen motie
wilde indienen, wat ik bijzonder jammer vind. (De heer
Vellenga: U moet nog afwachten wat hij gaat zeggen.)
Om nog even over de volgzaamheid te spreken, de
C.C.P.-fractie heeft bij monde van de heer Engels
gesteld, dat deze kwestie volgend jaar wel aan de orde
komt.
Motie I die ik wil indienen, spreekt voor zichzelf:
„De Gemeenteraad van Leeuwarden; op 29 maart 1971
in vergadering bijeen; besluit: dat alle gemeentelijke
commissies, waar mogelijk, openbaar vergaderen."
Ik hoop, dat deze motie het haalt, maar ik kan er
bepaald niet helemaal op rekenen en vandaar een twee
de motie:
„De Gemeenteraad van Leeuwarden; op 29 maart
1971 in vergadering bijeen; besluit: dat de Commissie
Ruimtelijke Ordening in het openbaar vergadert en
slechts tot geheel of gedeeltelijk besloten vergadering
over kan gaan, als er zaken aan de orde zijn, die na
drukkelijk geheim moeten blijven. Gedacht wordt bijv.
aan zaken, die speculaties in de hand zouden kunnen
werken."
Ter toelichting wil ik erop wijzen, dat de Burge
meester in de vorige begrotingsvergadering de ziens
wijze van de heer Vellenga heeft beaamd, dat de Com
missie Ruimtelijke Ordening een soort vooruitgeschoven
post van informatie zou zijn en zou moeten meedenken
en meespreken bij het tot stand komen van bestem
mingsplannen. Het uitzonderlijke belang van deze
commissie is door B. en W. erkend, toen de Burge
meester voorstelde, dat in deze commissie alle fractie
voorzitters zitting dienen te hebben. Ik dacht dan ook,
vooral met het oog op het belang van de bestemmings
plannen voor de gehele bevolking en de ongerustheid,
die er t.a.v. de wijze waarop en het tempo waarin deze
plannen tot stand komen, bestaat, dat de bevolking ge-
informeerd moet worden over wat in deze commissie
gebeurt. De geïnteresseerde burgers kunnen de beraad
slagingen dan zelf volgen, terwijl via de pers de gehele
bevolking geïnformeerd kan worden over plannen, die
voor onze stad van het allergrootste belang zijn. Ik
zou dan zelf ook nog in die commissie, waarin ik als
volslagen leek zit tegenover de Wethouder met zijn des
kundige medewerkers, zo nodig even t.a.v. problemen,
die ik niet beheers, mijn licht kunnen opsteken bij de
werkelijk deskundigen uit onze werkgroep.
Tenslotte wil ik nog, als de eerste motie het niet
haalt, een motie indienen, die beoogt, alle gemeente
raadsleden toegang tot alle gemeentelijke commissies
te verlenen. Deze motie luidt:
„De Gemeenteraad van Leeuwarden; in vergadering
bijeen op 29 maart 1971; besluit: de leden van de Raad
het recht te verlenen de bijeenkomsten van alle ge
meentelijke commissies als toehoorder bij te wonen."
De drie moties zijn mede-ondertekend door mevr.
Woudstra-Peene
Laatstgenoemde motie wordt ingediend, omdat
gemeenteraadsleden m.i. toch wel toegang mogen heb
ben tot de commissievergaderingen, als, om wat voor
reden dan ook, de burgerij en de pers van deze bijeen
komsten worden uitgesloten. Ik zou bijv. met het oog
op mijn werkzaamheden in de Commissie Ruimtelijke
Ordening best wel eens de vergadering van de Com
missie voor de bestemmingsplannen voor de binnenstad
willen bijwonen, vooral nu ik net hoor, dat deze com
missie zo eenzijdig door de middenstand is versterkt.
Het spreekt tenslotte wel vanzelf, dat bij aanneming
van deze motie een wekelijks of 14-daags overzicht
van plaats en tijd van de commissievergaderingen moet
worden verstrekt.
Ik heb van B. en W. geen reactie gehad op mijn
suggestie om de koffiepauzes voor de raadsleden en
mensen op de publieke tribune gezamenlijk te doen
houden. Wel hebben enige raadsleden mij gezegd, dat
zij achter dit voorstel stonden en zelfs hebben aange
drongen op een motie. Zo ver wil ik niet gaan, maar
wel verneem ik graag de mening van de Burgemeester
hierover.
De opmerking van de heer De Jong over de sluitende
begroting klinkt bijzonder goed, maar zie nu eens naar
de grote steden uit het westen. Die maken toch echt
niet de indruk, dat ze onder curatele staan en dat ze
vleugellam zijn gemaakt. Het ligt misschien aan mij,
want ik kan zelf niet goed met geld omgaan, maar is
het spookbeeld van Maastricht, zoals de heer De Jong
dit afschildert, wel reëel? Misschien heeft men in deze
overigens geweldig fijne stad met zuidelijk tempera
ment in carnavalsstemming wel grappen uitgehaald,
die werkelijk financieel veel te ver gingen en die later
opbreken.
Over de Stedebouwkundige Afdeling had ik mij voor
genomen te spreken bij het aangehouden punt uit de
afdelingsvergaderingen. Ik dacht, dat dat niet meer no
dig is. Hier hadden we ook een motie voor klaar liggen
en we wilden ook graag onze zienswijze nader uiteenzet
ten, maar de mededeling van Weth. Tiekstra op de
suggestie van de heer Vellenga is voor ons voldoende.
Ik wil alleen ook graag ondersteunen wat de heer Vel
lenga zegt, dat het toch wel bijzonder wenselijk is, dat
een nota terzake hier binnen drie maanden op tafel kan
komen. Ik dacht, dat ik dit punt dan straks niet meer
aan de orde behoef te stellen, als bijlage 100 wordt
besproken. Wel wil ik op een aantal opmerkingen van
de heer Tiekstra terugkomen, als de kwestie van De
Nieuwe Doelen aan de orde is. Dan wil ik m.n. over
parkeren e.d. een en ander zeggen.
Ik ben bijzonder blij dit als slot-opmerking met
de opmerking van Weth. Weide, dat er opdracht is ge
geven om een verbinding te maken tussen het Bilgaard
en het Rengerspark.
De heer Knol: N.a.v. de beantwoording van de vragen
in mijn betoog van vanmiddag heeft de Wethouder o.m.
gezegd, dat de wijziging in de Sociale Dienst door de
verschuiving in de sector Sociale Zorg de gemeente
Leeuwarden slechts f 215.000,- kan kosten. Mijn gege
vens kwamen van een enquête van de Raad voor de
Gemeentefinanciën, waarbij Leeuwarden een opgave
had gedaan van f 1.027.073,-.
Verder hoorde ik vanmiddag enige protesten over
cijfers, die aangeven, dat de lagere overheid
ten achter wordt gesteld op de kapitaalmarkt,
wat betreft de mogelijkheid tot het aantrekken van
financieringsmiddelen. Deze cijfers zijn niet uit de duim
gezogen, maar staan vermeld in het derde kwartaal
bericht 1970 van de Nederlandse Bank, blz. 24 en 28
van de statistische bijlage.
En dan wil ik verder nog wel even ingaan op het
geen de heer Engels heeft gezegd over het wetsontwerp,
dat de heer Vondeling heeft ingediend. Er staat in dat
wetsontwerp uitdrukkelijk, dacht ik, dat deze regeling
alleen gold in tijden van kapitaalsschaarste. Als die er
dus niet is, dan is die regeling ook niet nodig. De heer
Engels weet ook wel, dat ten tijde van het bewind van
de heren Smallenbroek en Vondeling de gemeenten wel
wat meer financiële armslag hadden dan nu het geval
is. (De heer Engels: Ik zou daarover exacte cijfers
moeten hebben.) Mooi, dan zullen we daar nog wel eens
voor zorgen; die zijn er wel.
Verder zou ik nog een opmerking willen maken over
de mogelijkheid om de op stapel staande werken te
financieren. In dezen berust mijn betoog op hetgeen B.
en W. op blz. 13 van hun aanbiedingsbrief stellen, n.l.,
dat m 1970 een belangrijke verslechtering is opgetreden
en dat voor nieuwe werken slechts in beperkte mate
leningskapitaal wordt verstrekt. De in de afgelopen
jaren gedane investeringen staan hier natuurlijk los
van.
Ten slotte wil ik ook nog even inhaken op de woorden
van de heer Engels, wat betreft de cijfers voor de
werkgelegenheid, voor Leeuwarden dus verheugende
cijfers. Weth. Weide heeft in zijn betoog gezegd, dat
vooral de overname van de bestaande bedrijven in
Leeuwarden en de regio nogal verontrustend is. In dit
verband zou ik de aandacht van het College willen
vestigen op de suggestie, gedaan in het jaarverslag
1969 van de Frieslandbank. Deze suggestie hield in,
dat, wil men de bestaande, meestal kleine en middel
grote, bedrijven in stand houden en daarmede dus de
werkgelegenheid, dan moeten deze bedrijven worden
voorzien van financieringsmiddelen op lange termijn.
En deze financieringsmiddelen zouden dan moeten ko
men van een op te richten noordelijke investerings
bank, waarin wordt deelgenomen door gemeenten,
Provincie en banken. Mogelijk zou het College deze
suggestie eens onder de loep willen nemen.
De heer De Vries: Wij hebben met enige voldoening
Uw beantwoording, mijnheer de Voorzitter, aangehoord
omtrent de zaken van openheid en openbaarheid. Wij
verkeerden n.l. in het ongewisse, wat de houding van
het College was t.o.v. de vraag omtrent deze zaken. U
heeft duidelijk gesteld, dat de openbaarheid van de
commissievergaderingen voor U geen principiële zaak
is, maar gewoon een zaak, die U graag zich in fasen
ziet voltrekken. U zegt: niet alles tegelijk; dan komen
we stap voor stap wel verder. We hebben begrip voor
de door U ontwikkelde bezwaren en we zijn bereid deze
zaak zich in een rustiger tempo, in fasen, te zien vol
trekken. Wij zouden U willen verzoeken, of U de com
missies ook wilt vragen de methodiek van hun werk
wijze eens intern te bespreken, met name i.v.m. de
vraag, wat zich h.i. wel en niet zal lenen voor openbare
behandeling. Aan de hand van die gegevens zou U daar
na een bepaalde procedure kunnen ontwikkelen en ver
volgens bij de Raad terug kunnen komen.
In dit verband zouden wij graag willen opmerken,
dat wij in onze opvatting niet zo erg veel verschillen
met de moties van de heer Van Haaren. Hij wil alleen
wat erg snel. Hij heeft deze zaak op een vrij royale
wijze naar zich toe gehaald en ik herinner hem in dit
opzicht even aan zijn mededeling van zopas, dat hij
B. en W. een compliment maakte voor de wijze, waarop
deze zaak in Leeuwarden was aangepakt, terwijl een
krantekop van ongeveer een jaar geleden getuigde, dat
naar zijn mening in Leeuwarden de aanpak van de zaak
van de commissies er een was om te huilen. We zijn
blij, dat de heer Van Haaren door zijn interne kennis
making met deze gang van zaken opvallend van visie
en inzicht is veranderd.
Omtrent de deelneming van de hoofdambtenaren aan
de discussies, waarover we in de eerste ronde een aan
tal opmerkingen hebben gemaakt, hebben we juist het
oog gehad op de openbare zittingen, waarin hoofd
ambtenaren, zoals nu achter de brede leuningen van
de collegezetels schuil gaande, een passieve, informa
tieve rol speelden. Ik dacht, dat, wanneer de commissie
vergaderingen openbaar zouden zijn, dan ook de
ambtenaren gewoon op voet van gelijkheid met de
overige leden van de commissie aan het spel van het
overleg kunnen deelnemen.
T.a.v. de taakstelling van de raden is er kennelijk
sprake van een misverstand. Wij hebben verwezen naar
de nog te voeren discussie over de Raad voor de
Bejaardenaangelegenheden. Het was niet de bedoeling
hierover een reactie van het College uit te lokken.
Wat de zaak van de z.g. dwarsverbindingen betreft,
zijn wij ervan overtuigd, dat het College zijn uiterste
best doet om tot een zo goed mogelijke coördinatie te
komen. Wij blijven echter vraagtekens plaatsen achter
het wat losse, zij het regelmatige, overleg, dat U met
de voorzitters van de respectieve raden wil voeren. Wij
zien op dit moment per se niet, dat de coördinatie van
de welzijnszorg in een eigen overkoepeling de bevoegd
heden van de Gemeenteraad zou aantasten. Er is na
drukkelijk gesteld, dat dit orgaan toch ook verder be
doeld is als een adviserend orgaan. De heer Engels
heeft naar mijn gevoelen zichzelf in dat opzicht tegen
gesproken. Hij signaleerde, dat de raden, nu ze straks
gaan functioneren, goed moeten functioneren met
zijn uitgangspunt zijn we het eens en dat ze met
allerlei initiatieven en suggesties op de markt zullen
komen, ieder op zijn eigen terrein. Dat op zichzelf al
maakt het naar ons gevoel noodzakelijk, om de totale
„raden-inbreng" ergens op een rij te zetten, aan de top
in die rij de prioriteiten te bepalen en die dan door
middel van een advies weer verder te brengen.
Wat ons ook niet duidelijk is, is, waarom in het
gemeenschappelijk raden-overleg de Raad voor de
Volkshuisvesting buiten spel staat. Het komt mij voor,
<iat er m.n. op het terrein van de Raad voor Jeugd-
aangelegenheden en de Raad voor Bejaarden
aangelegenheden telkens onderwerpen aan de orde zijn,
die een directe relatie hebben met vraagstukken op het
terrein van wonen en leven en wij dachten, dat het in
dat opzicht juist zinvol zou zijn ook de inbreng van de
Raad voor de Volkshuisvesting te vercalculeren in het
totaal van het gemeenschappelijk overleg.
We zijn voorlopig bereid het College te volgen t.a.v.
de verdere gang van zaken in dit proces van binnen
gemeentelijke decentralisatie. Wij delen in tegen
stelling met de heer Van der Veen de positieve
verwachtingen, welke door de Voorzitter in de eerste
ronde zijn verwoord. Wij onderschrijven die van harte.
T.a.v. de moties van de groep Axies staan we op het
standpunt, dat men hier te veel in één keer vraagt; het
kan op zichzelf nuttig zijn, dat we inderdaad in een
wat rustig en kalm tempo de zaak op ons af laten komen
en daarom zullen we deze moties dan ook niet steunen.
De hear Miedema: Ik haw bihoefte noch efkes werom
to kommen op de opmerkingen, dy't de Wethalder foar
de Romtlike Oardering makke hat oer de fuortgong
fan it bistimmingsplan Wurdum. De hear Vellenga hat
hjir ek al hwat fan sein en ik wol my mei hwat ik
siz folslein stelle efter syn wurden, ek as hy seit: Dizze
Wethalder trommelet der mar fleurich op los en allyksa
as hy seit: „It sil Jou portefeuille mar wêze!" Dy
opmerkingen wol ik dus wol as eftergroun sjen, mar
dan wol ik dochs noch wol efkes signalearje, hoe't it
mei dit bistimmingsplan roun is. Oarspronklik in
jier as hwat lyn stie yn it program, dat yn 1972 it
folgjende bistimmingsplan foar Wurdum der wêze soe.
Forline jier by de bihanneling fan de bigreating
hat de Ried düdlik to kennen jown, dat dit to let wie
en dat men it dus graech, sjoen de üntjowing fan de
wenningbou, nei in earder tiidstip ta helje woe. Doe
hat de hear Tjerkstra sein: Wy freegje net in öfroun
bistimmingsplan, wy freegje in totael-plan net fuort-
en-daelks mei foarskriften en de hiele rataplan, mar
in sketsmjittige opset foar Wurdum yn syn totaliteit.
Der is ek frege om dit dan binnen it healjier oan de
Ried oan to bieden. Dat wie yn febrewaris, it plan hie
dus forline jier septimber hjir wêze moatten. Dat wie in
ütstel, dêr't de hiele Ried efter stie. Hjir is net oer
stimd; it Kolleezje hat dat oernommen en de hear
Tiekstra sei doe: „Ien fraechje noch. It is hast in
bytsje skoalmasterich, mar it is nou 15 febrewaris.
Sizze de hearen: It moat yn it earste healjier fan 1970
of jowe se üs in healjier." Doe ynterrumpearre de
hear Van der Veen: „Er staat in het komende half
jaar." En dêrop sei Tiekstra: „Nou, dan hoopje ik
en dat kinne wy mei rjocht en reden dat wy oan
dizze opdracht fan de Ried foldwaen kinne. En dan haw
ik gjin biswier tsjin dizze moty." Dat wie 15 febrewaris
1970. En ik tocht, dat, as in moty fan de hiele Ried
mei dizze wurden fan de bitreffende Wethalder oer
nommen wurdt troch it Kolleezje, wy fortrouwe meije,
mar ek fortrouwe moatte, dat dy tasizzingen honorear-
re wurde. Nou binne wy in jier letter en seit it Kol
leezje: ,,Yn de rin fan dit jier sille wy wolris by de
Ried komme." En dat fyn ik spitich. Ik bitreurje it
tige en ik bin bisünder ynteressearre yn de fraech,
hwer't dit jier fortraging oan to witen is. Ik soe ek
graech fan de Wethalder hearre wolle, hoe't er him
de fierdere öfwikkeling fan dit projekt yntinkt en hwat
der noch oan to dwaen is dit jier yn to heljen. Wy krije
nou efkes dizze yndruk ik sil net sizze, dat dat de
bidoeling west hat It wie oarspronklik 1972 en net-
tsjinsteande der in moty üt de Ried west hat, wurdt it
dochs 1972. Miskien mei ik dat net tinke, mar it leit
der yn.
De heer Heidinga: Er ontstaat op het gebied van de
Ruimtelijke Ordening, uitbreidingsplannen en wat dies
meer zij zo gemakkelijk legendevorming. En daarom
zou ik graag even willen ingaan op de opmerkingen,
die de heer Vellenga in eerste instantie maakte. Hij
had nogal wat bezwaren tegen de ontwikkeling van
bepaalde bestemmingsplannen. Daar maakte hij de op
merking bij, dat Camminghaburen dan toch wel een
heel goed voorbeeld was van hoe het wel moet. Dat
is naar mijn mening helemaal niet zo. Daar zou ik
graag tegenover willen stellen de vraag: Wat weten wij
van Camminghaburen? Helemaal niets. Wij hebben al
leen maar een voorstel tot een bepaalde ophoging
aangenomen en door die ophoging zitten we aan water-