16 17 College om de Wethouder in plaats van als lid, als toehoorder of bijwoner aan de werkzaamheden van de raad te laten deelnemen, dan moet ik U zeggen, dat mij het verschil bepaald niet duidelijk is. Ik geloof, dat het wel duidelijk is, dat een Wethouder die in een raad is en lid is èn van het College èn van de raad, het wel eens moeilijk kan hebben, wanneer hij al zit met een College en een collegestandpunt, dat niet zo'n geweldig warm onthaal bij de raad vindt. Dat is, be grijpelijk, een moeilijke situatie. Moeilijker, dacht ik, dan wanneer het College nog geen standpunt heeft, want ook dan is het gemakkelijk voor de Wethouder lid van het College zich van het vastleggen van een idee te onthouden. Dat kan de man altijd doen. Maar hoe het mogelijk moet zijn om in de persoon die daar zit, en waarvan iedereen weet, dat hij Wet houder is dat is een typische figuur, hebt U straks al gezegd te zien dat die Wethouder, die ambtshalve lid is van de raad, een andere vent is als die Wethou der, die ambtshalve de vergadering bijwoont, ontgaat mij. Ik zou zeggen, dat het precies dezelfde typische figuur is, die Wethouder van de Gemeente is en die bij de raad zit en aan de discussies deelneemt. Die for maliteit van het al of niet lid zijn en het al of niet stemrecht hebben, mijnheer de Voorzitter, het ontgaat mij volstrekt welke betekenis dat in feite kan hebben. Ik voel eigenlijk wel wat voor de redactie van de heer De Vries en zijn fractievoorzitter, maar ik moet zeggen, dat die redactie ook nog geen cent beter is, dan de redactie waar wij op dit moment over be schikken in de regeling, zoals die bestaat, zodat ik eigenlijk de meeste behoefte zou hebben om te zeggen: Laten wij dit voorstel van B. en W. maar niet aanne men. De hear Klomp: Wy hawwe gjin forlet fan de üt- stelde foroaring. Ik leau ek net, dat men de formu- learring „woont bij" yn in foroardering sette kin, as der net by stiet hwat der bart as de Wethalder de gearkomste net bywennet. De Voorzitter: Nog een kort woord over de positie van de Wethouders in die raden. Ik zou nogmaals wil len onderstrepen, dat de Wethouders volledig blijven deelnemen aan de discussies in de raden. Daarover kan en mag geen misverstand zijn. Er is alleen in de prak tijk gebleken, dat de Wethouders door lid te zijn van die raden, en daardoor dus ook mee te moeten stemmen in die raden over voorstellen die zij aan het College wil len doen, in een ietwat typische situatie komen. Het gaat er ook niet om, dat wij als College zo op die wijziging staan; er is duidelijk gebleken in het overleg met de vertegenwoordigers van de raden, dat ook de dagelijkse besturen van de raden de nu voorge stelde constructie beter vinden dan de constructie, dat de Wethouders lid van de raden blijven. Er is dus een volledige overeenstemming met de raden. (De heer B. P. van der Veen: Overeenstemming met de dage lijkse besturen is niet hetzelfde als overeenstemming met de raden.) Ik mag aannemen, dat de presidia zich gedekt weten door de raden. Daar mag ik vanuit gaan, want ze hebben tegenover mij geen voorbehoud ge maakt. Om toch nog duidelijker aan te geven wat wij met deze wijziging bedoelen ik geef toe, dat als hier staat „kan te allen tijde de vergaderingen bijwonen", het dan net is alsof dat een eenzijdige zaak is; dat de Wethouder ook weg kan blijven zou ik de indie ners van de motie willen vragen en daar heb ik van mijn kant geen enkel bezwaar tegen de tekst te wijzigen in: „woont de vergaderingen bij" en het „te allen tijde" weg te laten. De tekst zou dan dus worden: „De Wethouder op wiens portefeuille de werkzaam heden van de raad betrekking hebben woont de ver gaderingen bij en kan daarin het woord voeren." Als U daarmee instemt dat is n.l. wat wij met de wijzi ging bedoelen - dan geven wij duidelijker aan wat wij willen. Mijn adviseurs hebben net gezegd, dat die redactie formeel ook te aanvaarden is. Dan geven we dus duidelijk aan, dat het niet een kwestie van wille keur van de Wethouder kan zijn; dat was ook onze bedoeling niet. Kunnen de indieners van de motie daarmee instemmen De indieners van de motie geven te kennen, dat zij met het voorstel van de Voorzitter instemmen. Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het monde ling door de Voorzitter gewijzigde voorstel van B. en W. Punt 16 (bijlage no. 363). De Voorzitter: Dit punt is in de vorige vergadering van de Raad aangehouden. U hebt toen nog wat nadere informatie gevraagd en die is in de aanvullende nota gegeven. Mevr. Visser-van den Bos: Ik blijf bij dit voorstel wat moeite hebben met de bepaling in art. 7, lid 2 zoals ik het dan lees en ik heb mij door verschillende mensen laten adviseren en die kunnen het moeilijk an ders lezen waarin eigenlijk staat, dat het kan ge beuren, dat een ambtenaar van de Gemeentepolitie de bevoegdheid heeft een woning binnen te treden wan neer hij aan het zoeken is naar een overtreding van de Vuurwerkverordening. En dat lijkt mij te kras. Ik zou hier werkelijk willen teruggrijpen naar de be paling die gemaakt is in de Wet van 1853, aangevuld in 1968. Op 23 oktober 1968 is er een aanvulling ge komen en juist die aanvulling mis ik. Ik zou die er graag bij zien opgenomen. In die aanvulling wordt immers de lastgeving beperkt en daarmee wordt meer veiligheid ingebouwd. Als ik het verkeerd lees, dan krijg ik nog wel een nadere toelichting, maar waarschijnlijk zal er geen enkel bezwaar tegen zijn art. 7, lid 2, aan te vullen met de bepaling, die voorkomt in de aanvulling (van 23 oktober 1968) op de Wet van 1853. De heer Van Haaren: In aansluiting op hetgeen ik in de vorige raadsvergadering al heb gezegd, moet ik U zeggen, dat ik er bij blijf, dat art. 7, sub 2 en 3, on verbindend zijn, omdat het hier duidelijk gaat om een regeling van opsporing, waarin bij gemeentelijke veror dening niet mag worden voorzien. Ik heb de vraag voorgelegd aan Prof. Van Veen, hoogleraar Strafrecht in Groningen, en ontving van hem een zeer uitvoerig door zijn stafmedewerker, Mr. Krabbe, opgesteld betoog, dat mijn zienswijze onder schrijft. Ik wil de hele brief niet voorlezen, want die is veel te lang, maar zal volstaan met enkele passages. Ik zal daarbij een bril op moeten zetten, want juristen schrijven nogal onduidelijk. „Art. 1 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt, dat strafvordering alleen plaats heeft op de wijze bij de wet voorzien. In dit verband is het vaste jurispru dentie, dat strafvordering ook de opsporing omvat en dat wet geïnterpreteerd moet worden als wet in for mele zin regeling van opsporing gegeven, zoals de Hoge Raad van 12 april 1897. Daarom kan volgens art. 1 Wetboek van Strafvordering regeling van op sporing alleen gegeven worden in een wet in formele zin. Overeenkomstig het voorschrift van art. 1 Wet boek van Strafvordering hebben enige wetten in for mele zin als regeling van opsporing gegeven, zoals de Drank- en Horecawet, art. 64, en de Wet Gevaarlijke Stoffen, art. 12." Het betoog wijst er verder op, dat de binnendringings- bevoegdheid alleen geldt i.v.m. de handhaving van openbare rust of veiligheid of de bescherming van leven en gezondheid van personen. Dat binnendringen is dus mogelijk als het huis in brand staat, als er allerlei angstige gillen uit komen enz. Het betoog wijst op de Mem. van Toelichting bij de Wet van 1853, waaruit kan worden gelezen, dat Minister Van Rheenen indertijd verklaarde, dat het hier niet ging om opsporing. En nu citeer ik weer het betoog: „Het aspect waarin de voorbeelden van de Minister met elkaar overeenkomen, is niet dat een van de door hem vermelde gebeurtenissen of toestanden enig strafbaar feit oplevert en dat daarom binnendriu- gingsbevoegdheid noodzakelijk is om eventueel straf bare feiten te kunnen opsporen, bijv. brand zal dan weer wel, dan weer niet in verband staan met enig strafbaar feit. De gebeurtenissen en toestanden die de Minister noemt, stemmen hierin met elkaar over een, dat ze een direct gevaar opleveren voor personen en goederen. Daarom moeten de lasthebbers de be voegdheid bezitten woningen binnen te treden ter voor koming, eventueel ter bestrijding, van dit gevaar. De voorbeelden betreffen dus niet of niet primair het opspo ren van strafbare feiten, maar het handhaven van de openbare rust, orde e.d. In art. 7, lid 2, van de Vuur werkverordening daarentegen wordt alleen gesproken over het binnentreden van woningen e.d. ter opspo ring. Daarmee heeft de verordening zich begeven op een terrein, dat valt buiten de grenzen van het gebied, dat de Wet van 1853 aangeeft." De conclusie van het betoog is: „dat de Gemeente raad het art. 7, lid 2 en 3, van de Vuurwerkverordening niet mag vaststellen. Het is de gemeentelijke wet gever niet toegestaan regels van opsporing vast te stellen. Dit blijkt uit art. 1 van het Wetboek van Strafvordering. Ook de Wet van 1853 machtigt de Raad niet art. 7, lid 2 en 3, vast te stellen, omdat deze wet alleen het voorkomen van last door de ge meentelijke wetgever mogelijk maakt t.b.v. het hand haven van de openbare orde, veiligheid e.d. Opspo- ringsregels behoren daar niet toe." Tot zover enige citaten uit het betoog. Daarbij komt nog, dat de verordening, zoals die er ligt mevr. Visser-van den Bos heeft daar al iets over gezegd toch wel iets misleidends heeft, omdat men er inderdaad uit zou kunnen lezen, dat politie agenten zomaar een woning binnen kunnen gaan. Zij wees ook terecht op het in 1968 gewijzigde lid 3 van die wet. Het; is n.l. zo: Als ik op mijn tafel een of ander voorwerp heb staan, dat lijkt op een geweldig stuk vuurwerk en er komen agenten langs en die zien dat, dan kunnen die agenten echt niet zo maar mijn woning binnen gaan als ik dat niet wil. En als ze uit mijn keuken een ontzettend gegil horen komen en ze weten heus wel, dat ik echt niemand in de billen knijp en dat het gillende keukenmeiden moeten zijn dan kunnen ze ook niet binnendringen. Die agenten moeten dan terug naar het bureau en dan komen ze terug met de Kantonrechter, de heer Brandsma, of de Commis saris of met een Hoofdinspecteur en dan mogen ze binnentreden. Ik zou ten slotte nogmaals willen adviseren lid 2 en 3 van art. 7 te laten vallen. Als dat niet kan, dan lijkt het me in ieder geval goed het voorstel van mevr. Visser te volgen. Ik geloof echt niet, dat in Leeuwar den van dit artikel misbruik gemaakt zal worden. Maar Spanje en Rusland zijn voorbeelden hoe het niet moet en deze voorbeelden maken ons voorzichtig en ook nogal gevoelig op het punt van de bescherming van onze privacy. De Voorzitter: Wat de opmerkingen van mevr. Vis ser betreft, zou ik willen zeggen, dat vast staat, dat er bij de redactie die in art. 7 is gebruikt, geen sprake van is, dat ook maar één agent, zonder dat aan de waarborgen die zijn gegeven in de Wet van 1853 is voldaan, een woning kan binnentreden. Bij de discussie over de A.P.V. hebben wij er uitvoerig over gesproken, of deze bepalingen (waarborgen) al dan niet in de verordeningen zouden moeten worden opgenomen. Dat is bijv. bij de Bouwverordening in het verleden in Leeuwarden wel gebeurd. Daarin vindt U dus herhaald met welke waarborgen het binnendrin gen moet worden omkleed. Wij hebben toen vastge steld, dat dit juridisch een onjuiste constructie is, maar dat laat onverlet, dat de waarborgen volledig in acht moeten worden genomen. Dat deze bepaling in de gemeentelijke verordening staat, steunt dus op de Wet van 1853. Nu zou ik willen voorstellen om dat heel duidelijk aan te geven in het begin van de verordening een wijziging aan te brengen. Na „gelezen het voorstel van de Burgemeestergelet op artstaat „mede gelet op art. 168 van de GemeentewetDat laatste zou ik willen wijzigen in: „mede gelet op de artt. 168 en 195 tot en met 206 van de Gemeentewet, alsmede op de bepalingen van de Wet van 31 augustus 1853, Staatsblad no. 83Als die aanvulling wordt aan gebracht, dan staat buiten kijf, dat de opsporingsbe paling steunt op de Wet van 1853. Ook zonder die toe voeging geldt dat absoluut, dat kan ik U verzekeren. Met de door mij genoemde aanvulling is een directe band tussen deze gemeentelijke verordening en die wet gelegd. (Mevr. Visser-van den Bos: U noemt weer de Wet van 1853, maar ik mis de aanvulling daarop van 1968. Moet daar niets over in de verordening staan?) Als wij verwijzen naar de Wet van 31 augustus 1853, Staatsblad no. 83, dan is dat met inbegrip van alle wijzigingen die in die wet zijn aangebracht. Ik dacht, dat hiermee wel is voldaan aan de wensen van mevr. Visser. Ik zou nog een heel betoog kunnen houden n.a.v. de woorden van de heer Van Haaren, maar ik heb daar weinig behoefte aan. Het is heel duidelijk, dat deze dingen in alle gemeentelijke verordeningen geregeld moeten worden. Er is geen andere weg. Het binnen treden van woningen kan bij het opsporen van over tredingen nodig zijn. Wanneer dat voortvloeit uit een wet, dan is dat geregeld in het Wetboek van Straf vordering, dan wel bij afzonderlijke wet, maar plaat selijke verordeningen, die een opsporingsbepaling in houden, moeten steunen op de Wet van 1853, die daarvoor later is aangevuld. Dat moet dus worden vastgelegd. En daarmee is een parallel getrokken, is het juridische kader geschapen, net zoals dat ook in alle andere wetten, welker naleving gecontroleerd moet worden, is vastgelegd. Leeuwarden zit hiermee niet in een uitzonderingspositie. U vindt dit in alle gemeente lijke strafverordeningen, dus ook in die van Leeuwar den. Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het mondeling door de Voorzitter aangevulde voorstel van B. en W. Punt 17 (bijlage no. 357). De heer Visser: Ik heb een vraag en die is mis schien van zuiver formele aard. Is het niet nodig, dat een additionele bepaling wordt gemaakt met betrek king tot de vervallenverklaring van de vigerende ver ordening Het is me opgevallen, dat in het voorstel met betrekking tot de verordening, die hierna aan de orde komt een verordening die ook op 1 januari 1972 vervalt wel die bepaling is opgenomen. De heer De Jong (weth.)Dat die bepaling niet is opgenomen, hangt samen met het feit, dat de oude verordening is goedgekeurd tot 1 januari 1972. Dan vervalt die verordening automatisch op die datum. Zo doende hoeft die bepaling niet te worden opgenomen. Er komt een nieuwe verordening voor in de plaats. De oude verordening die onder punt 18 van de agenda wordt genoemd, geldt niet voor 5 jaar, maar deze ver ordening wel. De heer Visser: Ik ben nog niet tevreden, want in het volgende voorstel staat toch ook, dat die veror dening goedgekeurd is per 1 januari 1972? Dat is de zelfde bepaling. De heer De Jong (weth.): De nu aan de orde zijnde verordening geldt maar voor 5 jaar. Ik wilde niet zeggen, dat die andere verordening niet goedgekeurd is tot 1 januari 1972, maar deze is maar voor 5 jaar goedgekeurd en die andere niet. Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel van B. en W. Punt 18 (bijlage no. 358). De heer Visser: Het gaat om art. 8, lid 2, van het ontwerp. Daarin wordt voorgesteld geen havengeld te heffen voor vaartuigen die aan of op één der scheeps werven in aanbouw zijn enz. In verband met het be lastbare feit, omschreven onder art. 1: „Onder de naam van havengeld worden rechten geheven voor vaartui gen die in de gemeente ligplaats innemen in openbaar vaarwater, bij de Gemeente in eigendom of in beheer en onderhoud.", vraag ik mij af, of, als wij art. 8, lid 2, aanvaarden, de scheepswerven we hebben niet zo veel in Leeuwarden als ze een schip op de helling hebben, een schriftelijke kennisgeving moeten zenden aan de Havendienst. Ik vind dit in strijd met het belast bare feit. De heer De Jong (weth.)Dit artikel is overgeno men uit de oude verordening. Daarmee hebben we nooit moeite gehad. Ik heb niet de gedachte, dat men er

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1971 | | pagina 9