14 15 ten is verdedigd. En het is primair ook een zaak van de Provincie. Daarom heb ik bijzonder veel moeite om nu als gemeente Leeuwarden met een zo precaire be grotingssituatie toch over te gaan tot een subsidiëring in de vorm van deze gemeenschappelijke regeling. Daar komt nog bij, dat nu bekend is, dat men in Leeuwar den pogingen aanwendt om tot een ijshal te komen. Ik hoef hierover na wat Weth. Weide gezegd heeft niet zoveel meer te vertellen. Zolang dat nog niet „uitge geten" is en we niet weten wat de consequenties daar van zijn, zouden we er - in mijn visie dan - verstandig aan doen eerst maar eens even af te wachten wat uit het overleg komt om daarna nog te gaan bekijken, of het inderdaad op de weg van de gemeente Leeuwarden ligt in die gemeenschappelijke regeling i.z. de Kunst ijsbaan Heerenveen te treden. Bovendien zijn er, sinds de gemeenschappelijke regeling hier aan de orde is geweest, een aantal punten bij gekomen, die de zaak bepaald niet gemakkelijker hebben gemaakt. Gronin gen en Assen, die aanvankelijk meededen, hebben het laten afweten. Het oorspronkelijke gebied van de drie noordelijke provincies is verkleind geworden tot de provincie Friesland, waar intussen misschien in Leeu warden een ijshal geëxploiteerd zal worden. Voorts heeft ook een, derde deel van de Friese gemeenten het laten afweten. En dat is voor mij aanleiding geweest mij af te vragen, of wij in deze situatie ik herhaal: met het door mij geschetste begrotingsbeeld voor ogen moeten toetreden tot deze gemeenschappelijke re geling. Ik heb naar mijn overtuiging voldoende reden om te menen, dat wij de boot moeten afhouden. Zou er na verloop van tijd meer duidelijkheid komen t.a.v. de plannen van een ijshal en zouden wij duidelijker weten, hoe het met onze begrotingspositie is gesteld, zodat we inderdaad onze toetreding in een sluitende begroting kunnen plaatsen, dan zou deze zaak rustig weer aan de orde gesteld kunnen worden. Maar op dit moment heb ik niet voldoende vrijmoedigheid kun nen vinden achter het voorstel van B. en W. te staan. De heer Faber: Ik wil graag even terugkomen op de woorden van de heer De Jong. ïk kan mij zijn stand punt, vanuit zijn visie bekeken, wel indenken. Ik heb nu ook voor het eerst officieel gehoord, dat de heer De Jong de man was met de alternatieve begroting. De heer Vellenga heeft er de vorige keer even op ge wezen, of het niet verstandig zou zijn in het vervolg gewoon te zeggen wie van de leden van het College tegen een bepaald voorstel is en om welke reden. Dan heb je wat meer informatie en kun je je oordeel wat beter baseren. Het lijkt me een zaak die toe te juichen is. (De Voorzitter: U zegt „officieel"; officieus wist U het dus al.) Ja, uit de krant, maar dan weet je nooit zeker, of het helemaal waar is. Is het niet mogelijk het is gewoon een formele kwestie dat het College van B. en W. in het vervolg zegt: „Eén van ons die of die is tegen en om die en die reden" De Voorzitter: Daar zal het College zich op beraden en dan komen we er te zijner tijd, bijv. bij de begrotings behandeling, op terug. Het lijkt me niet juist, dat we op dit moment een uitspraak doen. De heer Eijgelaar: We hebben na hetgeen de heer De Jong gezegd heeft even ruggespraak gehouden. Het blijkt, dat er in mijn fractie een meerderheid is, die eigenlijk toch wel voelt voor een toekenning van een subsidie voor één jaar, zodat de zaak terugkomt in deze Raad, omdat het anders een automatisme is, waar moeilijk weer aan te ontkomen zal zijn. Daarom zouden wij willen voorstellen het voorstel van B. en W. zodanig te wijzigen, dat op de gemeenschappelijke re geling niet van toepassing is hetgeen staat in art. 5: „De regeling wordt tot wederopzegging aangegaan." Wij zouden daarvoor willen lezen: „De regeling wordt aangegaan voor één jaar en komt dan weer bij de Raad ter behandeling." De Voorzitter: Het voorstel dat ik heb gekregen van de heren Eijgelaar en Wiersma, luidt: „De Raad der gemeente Leeuwarden; gelezen het voorstel van B. en W. van 17 november 1971 (bijlage no. 420); gehoord hebbende de bespreking hiervan op 20 december 1971; besluit: niet deel te nemen aan de gemeenschappelijke regeling tot subsidiëring van de Stichting Noord Nederlandse Kunstijsbaan te Heeren veen, maar genoemde stichting voor 1971 een subsidie toe te kennen van maximaal f 15.959,welk bedrag jaarlijks bij de begrotingsbehandeling dient te worden bezien." Na een vraag ter zake uit de Raad zegt de Voor zitter: Ik zou even willen opmerken, dat, als de in dieners het door hen bedoelde besluit genomen willen zien, zij terecht stellen: „niet aan de gemeenschappe lijke regeling deel te nemen". Dat is formeel juist. De heer Vellenga: Wij waren niet van plan in deze ronde het woord te voeren, omdat het aanvullende stuk van de kant van het College voor ons duidelijk genoeg was, maar nu er toch van bepaalde kant iets wordt gezegd, wil ik stellig in tweede ronde naar aanleiding van het voorstel van de kernploeg „aan de overkant" toch nog een paar opmerkingen maken. Ik zou mij wel willen aansluiten bij mijzelf en de heer Faber, in die zin, dat ik met nadruk enige invloed op het beraad binnen het College zou willen uitoefenen door het met klem te adviseren dat verstoppertje-spelen achterwege te laten en dus voortaan gewoon concreet, wanneer zich een geval voordoet het hoeft om mij echt niet in iedere raadsvergadering of bij ieder voorstel te zijn mèt een bepaalde motivering, „man en paard" te noemen. Zo is de uitdrukking, maar laat ik alleen maar zeggen „de man" te noemen of „de mannen". Dan weet iedereen waar hij aan toe is. Dan hoeft hij dat niet officieus te weten. Dat geldt voor dit voorstel, en ook heel duidelijk, dacht ik, voor een zo belangrijk on derdeel van een begrotingsbehandeling als het presen teren van een stuk alternatieve begroting. Zonder dat ik het op dat punt helemaal eens ben met de heer De Jong, vind ik het gewoon een duidelijk en een legitiem pogen van zijn kant op dit punt een gehele Raad aan het denken te zetten over bepaalde andere mogelijk heden dan die mogelijkheid welke zonder meer een meerderheid van een College in een begroting neer gelegd heeft. Misschien wilt U met deze adviezen van de kant van mijn fractie binnen het College-beraad enigermate rekening houden. Mijn tweede opmerking is deze: Ik geloof, dat we voor de tweede keer kunnen constateren dat heb ben anderen ook al in mijn voetspoor gedaan dat het zin kan hebben dit soort belangrijke voorstellen met financiële consequenties over een aantal jaren te behandelen bij de begrotingsbehandeling. Dat klopt natuurlijk niet altijd precies met het tijdstip van aanvragen en met het naar voren brengen van een bepaalde constructie dat begrijp ik heel wel maar toch geloof ik, dat het goed is dat te doen, omdat je dan ook als Gemeenteraad het totaal van je financiële verhouding en je financiële positie daarbij in ogen schouw kan nemen. Ik herhaal dit is mijn derde opmerking Wij konden dus akkoord gaan met het voorstel van de meerderheid van het College, zoals dat was neergelegd in zijn eerste voorstel en eigenlijk alleen maar her haald was in de aanvullende raadsbrief. Onze mening is niet veranderd. Ik zou haast zeggen: integendeel. Want wat is het geval? Destijds is Heerenveen met deze belangrijke zaak gestart. Er is een bepaalde geschiedenis aan voorafgegaan in Leeuwarden. Die constructie heeft het toen om tal van redenen niet ge haald. Dat moet je nemen. Heel concreet. Heerenveen heeft het wel gedaan, heeft een ijsstadion het leven doen zien en dat werd gedragen -laat ik zeggen door de gemeenschap in het noorden, uitgedrukt in subsidies van het Provinciaal Bestuur en van gemeen tebesturen. Nu leert de praktijk en ik betreur dat ook dat men ook in andere plaatsen in het noorden is overgegaan tot het maken van een kunstijsbaan. Dat verzwakt natuurlijk de positie van Heerenveen, niet alleen t.a.v. het beoefenen van de sport daar hetzij professioneel, hetzij amateuristisch maar het verzwakt ook de financiële onderbouw van dit geheel. Nu kun je n.a.v. zo'n situatie twee dingen doen. Je kan zeggen: Nu trek ik mij ook maar terug, want dat brede draagvlak is nu al zo aangetast; ik zie er niets meer in. Je kan ook en dat is het standpunt, dat mijn fractie inneemt zeggen: En nu moet duidelijk blijken, hoezeer stellig de gemeenten in Friesland de waarde onderkennen van dit ijsstadion en alles wat daarbij hoort in Heerenveen. En ik dacht, dat dat ook bepaald kan liggen op de weg van een gemeenteraad van Leeuwarden. Hier zijn voorzieningen die Sneek, Drachten of Heerenveen niet hebben, in andere plaat sen zijn voorzieningen die wij niet hebben. Wanneer die een bovengemeentelijk karakter dragen, vind ik, dat wij met elkaar verplicht zijn, juist ook in deze tijd, waarin de financiële nood van tal van gemeenten erg groot is, tot het uiterste te gaan om toch te proberen die zaak met elkaar te dragen. Dan is het natuurlijk een kwestie van grenzen leggen van die financiële nood. Op dat punt staan Weth. De Jong en mijn fractie dus tegenover elkaar, wat helemaal niet erg is, omdat het gewoon een zakelijke benadering is van een finan cieel probleem. Ik dacht, dat op dit moment de zaak in Heerenveen er behoefte aan heeft, dat stellig een aantal grote gemeenten bereid zijn niet voor één jaar, maar voor een aantal jaren met elkaar de financiële lasten van deze zeer belangrijke accommodatie te dra gen. Een vierde opmerking bij de derde hoorde, dat mijn fractie tegen het voorstel van de heren Eijgelaar c.s. is is deze: Wij blijven voor het voorstel van B. en W., het meerderheidsvoorstel. Een vijfde opmerking: Ik zou er ook niets voor voe len om de zaak van het ijsstadion op te hangen aan de zaak van de ijshal. Ik dacht, dat het heel reëel is stellig tegen de achtergrond van de financiële po sitie, zoals die door de heer Weide is geschetst en door de heer De Jong, waarbij de „overkant" zich toch wel heeft aangesloten te laten weten, dat waar schijnlijk zo'n ijshal de eerste jaren een luxe is, die Leeuwarden zich niet, gezien althans in het kader van de gemeentebegroting, kan permitteren. Dat kun je jammer vinden, maar dat moet je gewoon nuchter vast stellen; dat kan nu eenmaal niet. Er zijn een paar projecten ik denk o.m. aan de Bonifatiustoren onderweg; we weten, dat die op ons afkomen. We kun nen eenvoudigweg niet zonder meer bepaalde nieuwe verplichtingen op ons nemen en dan dacht ik, dat het reëel en nuchter is om dan de betrokkenen ook maar te laten weten: Dit zit er echt de komende vijf jaar niet in. En vandaar dan ook, dat ik de relatie met dit voorstel wel zie, maar ze toch anders benader dan sommigen misschien bereid zouden zijn te doen. De heer Eijgelaar: Mag ik nog even op de woorden van de heer Vellenga ingaan, ook wat betreft de motie? (Stem: Dat wordt dan een derde instantie.) De heer Heidinga: Er staat in het Reglement van Orde, dat de indiener van het voorstel het laatste woord mag hebben. De heer Eijgelaar: Anders kan een ander het wel even zeggen. (Gelach) De Voorzitter: Maar de motie op zich hebben we pas in de tweede instantie aan de orde gesteld, dus dan stel ik de tweede instantie in zake de motie aan de orde. De heer Eijgelaar: Het is natuurlijk niet de bedoe ling van de meerderheid van onze fractie, dat we geen subsidie wensen voor de Kunstijsbaan Heerenveen, maar wij willen graag de vinger aan de pols houden, ook mede gelet op de sportontwikkelingen in onze stad. En ik ge loof, dat het dan goed is, dat dat hier voorlopig terug komt, mede hierom, dat wij, als de mogelijkheid zich voordoet, dat ook voor sportactiviteiten en sportvoor- zieningen in Leeuwarden maatschappelijke regelingen zijn te treffen, naar aanleiding ook van de onderhavige regeling bepalen wat wij in het geheel van de subsi diëring zouden kunnen doen op sportgebied. (De heer Vellenga: De heer Eijgelaar zei bij dit punt zeker geen gemeenschappelijke regeling te willen, maar slechts voor één jaar subsidie.) Mogelijk zou je dan kunnen zeggen: Wij willen wel naar een gemeenschappelijke regeling toe, als dit ook maar een haalbare zaak is ten aanzien van andere sportvoorzieningen. De Voorzitter: Ik zou graag iets willen zeggen over de opmerking van de heer Vellenga, dat eigenlijk dit soort problemen in het kader van de begroting moeten worden behandeld; daar zijn wij het als College mee eens. ik kan U de verzekering geven, dat wij ook in de toekomst er naar zullen streven dit soort principiële punten zoveel mogelijk bij de be grotingsbehandeling aan de orde te krijgen. Wij doen ook een moedige poging om met ingang van het vol gende jaar de begrotingsbehandeling vóór Nieuwjaar plaats te doen hebben. En als wij daarin slagen, zullen we ook in een veel groter aantal gevallen de mogelijk heid hebben dit soort principiële uitspraken te doen tijdens een begrotingszitting. Als we dus een enkele keer daarvan afwijken, is dat alleen, wanneer wij een antwoord moeten geven voor een bepaalde datum, als we beslist niet kunnen wachten op de begrotingszit ting. Zo moet II dit ook zien. Anders hadden we deze zaak pas aan de orde gesteld bij de begroting. Ten principale zijn we het op dit punt dus met de heer Vellenga eens. Ik zou vervolgens nog graag deze opmerking willen maken. U hebt Weth. Weide het voorstel al horen ver dedigen en ook Weth. De Jong uitvoerig zijn stand punt horen uiteenzetten, maar ik stel het wel op prijs om U mede te delen, dat de grootst mogelijke meerderheid van het College bij het innemen van dit standpunt toch in belangrijke mate het volgende ar gument heeft laten wegen: Als wij in Leeuwarden van tijd tot tijd een beroep willen kunnen doen op de Pro vincie om ook bij te dragen in centrale voorzieningen, die zich uiteraard meestentijds in Leeuwarden afspe len, zullen wij geen aarzeling mogen hebben, wanneer ergens in de provincie zich iets voltrekt wat een dui delijk provinciaal karakter heeft. Als wij dat stand punt niet kunnen, durven of willen innemen, dan ver liezen wij, dacht ik, als Friese hoofdstad in belangrijke mate mag ik het zo zeggen het morele recht om op een bepaald moment een beroep op de Provincie te doen. Dit is een argument, dat in sterke mate voor de grootst mogelijke meerderheid heeft meegespeeld. Ik meen, dat ik dit toch heel duidelijk moet stellen. De grootst mogelijke meerderheid heeft overigens na tuurlijk dezelfde zorgen over de financiële positie van de Gemeente als Weth. De Jong. Want daar mag geen misverstand over bestaan. De heer Weide (weth.): Er zijn in tweede instantie geen vragen meer op mij afgevuurd. Ik kan mij aan sluiten bij hetgeen de heer Vellenga heeft gezegd. Dat was nog even een duidelijke uiteenzetting betreffende de positie van onze Gemeente t.o.v. deze ijsbaan, zoals ik die in eerste instantie met iets minder woorden had gegeven. Op wat is gezegd over een eventuele ijshal in Leeu warden behoef ik niet nader in te gaan op dit moment. Ik vind het jammer, dat de heer Eijgelaar met een motie is gekomen. Ik dacht, dat deze motie, in tweede instantie ingediend, in strijd is met de door hem in eerste instantie gemaakte opmerking, dat hij van ons de toezegging zou willen hebben, dat wij ten aanzien van andere voorzieningen ook op gemeenschappelijke regelingen zouden moeten aandringen. Dat wekte de indruk, dat hij onder die voorwaarde met de gemeen schappelijke regeling zou willen meegaan. Ik hoop, dat de Raad deze regeling zal aangaan. De Voorzitter: Handhaven de heren Eijgelaar en Wiersma hun motie? De heren Eijgelaar en Wiersma geven te kennen, dat zij hun motie handhaven. De motie wordt verworpen met 27 tegen 8 stemmen. Vóór stemmen de heren Eijgelaar, Heidinga, Jansma, Klomp, Sterk, Miedema, Ir. Rijpma en Wiersma. De Voorzitter: Wordt nog stemming verlangd over het voorstel van het College? De heer Visser: Ik wil graag aantekening, dat ik geacht wil worden tegen het voorstel te hebben ge stemd. Ook de heer De Jong (weth.) vraagt aantekening geacht te willen worden tegen het voorstel te hebben gestemd. Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel van B. en W., met aantekening, dat de heren De Jong (weth.) en Visser tegen zijn.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1971 | | pagina 8