10
11
De Voorzitter heropent, om 21.35 uur, de vergadering.
De Voorzitter: Zoals is afgesproken voor de pauze,
zouden wij na deze onderbreking van de zitting terug
komen op de motie, die de heren Vellenga en Snel
hebben ingediend. Wij hebben ons als College daar tij
dens de pauze over beraden en namens het College zou
ik U daarover het volgende willen mededelen.
Het verzoek van de Commissie Ruimtelijke Ordening
om, alvorens wij een standpunt zouden innemen over
de aanvrage om een bouwvergunning, deze zaak
eerst in de Raad ter discussie te stellen, is uitvoerig
door het College besproken. Wij zijn daar maar niet
zonder meer aan voorbijgegaan. Daarvan kan ik U de
verzekering geven. Een meerderheid van het College
n.l. met uitzondering van de Wethouders Tiekstra en
Ten Brug had er bezwaar tegen aan het verzoek
van de Commissie Ruimtelijke Ordening te voldoen.
De motivering van dit standpunt van de meerderheid
van het College was de volgende. Het gaat om een
aangelegenheid, welke bij de wet aan B. en W. is op
gedragen. Wij waren van mening, dat een discussie in
de Raad, uitmondende in een standpuntbepaling, welke
zou hebben afgeweken van het College-standpunt, het
risico zou meebrengen van onzuivere verhoudingen tus
sen Raad en College, tussen verantwoordelijkheden van
Raad en College. Het gehele College had er geen enkel
bezwaar tegen om informatie op korte termijn te ver
strekken als verantwoording van het door B. en W.
gevoerde beleid. En dat is dan de grondslag geweest
van de brief, die ik namens het College eerst aan de
leden van de Commissie Ruimtelijke Ordening heb ge
zonden. Het leek ons elegant die leden onmiddellijk
schriftelijk te informeren over het door het College in
genomen standpunt, voordat Uw raadszitting plaats
had. En dat standpunt is later, nadat de brief over
de interpellatie bij ons was binnengekomen, ook per
brief aan alle leden van de Raad toegezonden.
Dit is dus de reactie van het College op de motie-
Vellenga en Snel.
In deze motie wordt afkeuring uitgesproken over
het beleid van het College. Aannemende, dat de in
dieners deze motie handhaven ik stel regelmatig
deze vraag aan betrokkenen die moties indienen en
die vraag zal ik straks ook stellen hebben de Wet
houders gemeend, dat het juister is ik houd daar
althans rekening mee dat zij aan een stemming
over deze motie niet zullen deelnemen. Het gaat om
een standpunt van de meerderheid van het College;
dat heb ik duidelijk gesteld, maar ik herhaal het
de heren Wethouders vonden het juister zelf niet mee
te stemmen over een verklaring, welke inhoudt de
afkeuring van het beleid, dat uiteindelijk het College
heeft gevoerd, zij het, dat het in deze een meerder
heidsstandpunt van het College is geweest.
Heeft de Raad behoefte aan een tweede instantie?
De heer Vellenga: Ik kan mij voorstellen, dat U na
enig beraad door het College er behoefte aan hebt gehad
om te reageren op de motie en daarbij de motieven te
vermelden, waarom, zoals nu gebleken is, de meerder
heid van Uw College er tegen was om het verzoek van
de grootst mogelijke meerderheid van de Commissie
Ruimtelijke Ordening toe te staan. Degenen, die dit
verzoek wel ondersteunden, wisten en willen ook
voor 100 pet. honoreren dat dit een zaak is, die in
de gegeven omstandigheden alleen maar af te doen is
door het College van B. en W. Wij hebben niet in het
minst behoefte gehad om op dat punt te tornen aan de
competentie van het College van B. en W. Vandaar
ook, dat wij in de zeer zorgvuldige formulering van
het door de heer Tiekstra mondeling over te brengen
verzoek dat element in zoverre hebben genoemd, dat
wij dat wisten, dat wij alleen meenden, dat in de ge
geven omstandigheden een verstandig College er wijs
aan zou doen een vorm te zoeken om de Raad in ken
nis te stellen met deze bouwplannen en eventueel eens
aan te horen, welke gevoelens in de Raad ten opzichte
van deze bouwplannen leven. Dat richtte zich dus echt
niet op alle aspecten die met de Torenstraat verband
zouden kunnen houden of een af willen doen aan de
rechtspositie van de AGO of een niet duidelijk willen
zien de economische positie van de AGO en alles wat
daarbij hoort. Dat speelde voor de meesten, die mijn
verzoek in de Commissie Ruimtelijke Ordening onder
steunden, niet een rol en het zou dus ook niet leiden,
naar onze wijze van zien, naar een standpuntbepaling
door de Raad. Wij wilden hoogstens, dat U ik her
haal het eens kennis zou kunnen nemen van de ge
voelens die terzake bij de Raad leven. En dat was
ingegeven hierdoor, dat wij vinden, dat de binnenstad
altijd opnieuw en terecht middelpunt is van grote
belangstelling van de burgerij en van de Raad en dat
het daarom wijs en verstandig zou zijn, dat een college,
dat de raad op een bepaalde manier wil zien als hèt
orgaan, dat aan het hoofd van de Gemeente staat,
zichzelf niet tekort zou doen door over dit aspect van
de binnenstad en bepaalde vernieuwingen die daarbij
een rol spelen, de Raad te informeren, eens meer in
zicht in de materie te geven nu moesten wij op
kranteberichten afgaan en de gelegenheid te geven
daar eens een aantal meningen over te ventileren. Dat
zou, hoe die raadsdiscussie ook zou verlopen en on
geacht of U een meerderheid of een minderheid voor
welk standpunt dan ook zou kunnen onderkennen in
die discussie, Uw bevoegdheid, Uw uiteindelijk recht
op besluitvorming t.a.v. deze zaak onverkort laten. En
daarom geloof ik dus niet, dat het toestaan van dit
verzoek geleid zou hebben tot een onzuivere verhou
ding in de verantwoordelijkheden van Uw College en
van deze Raad. Die verantwoordelijkheden bleven ge
scheiden, bleven ook naar beide kanten onaangetast.
Maar het lijkt mij wèl een onzuiver element in de nor
male verhouding tussen het College en de Raad, dat,
wanneer de Raad een zo redelijk verzoek doet aan B. en
W., dit College niet gezien de goede verhoudingen
die er altijd bestaan, moet het daartoe toch wel enorm
zware argumenten hebben op een dergelijk redelijk
verzoek ingaat en het afgeven van die bouwvergun
ning niet één of twee weken wil uitstellen. Het had
die nadien, wat mij betreft, rustig mogen afgeven,
alleen wij hadden bepaalde argumenten om te vragen:
Och, praat er eens met ons over, laat ons er iets meer
van weten dan de gemiddelde krantelezer op dit punt
zou kunnen weten. En ik geloof, dat dus op dat punt
het beleid van het College inderdaad afkeurenswaardig
is. En ik kan mij voorstellen, gezien de verhouding in
het College, waarvan ik nu nota neem, dat, nu er
sprake is van een meerderheid en een minderheid, dit
het mogelijk voor de leden van het College die tevens
raadslid zijn, moeilijk kan maken aan de stemming als
zodanig deel te nemen. Overigens is dat hun zaak,
maar ik kan mij voorstellen, dat zij, zich in die positie
bevindend, de escape zoeken van zich aan die stem
ming te onttrekken.
Maar ik moet U zeggen, dat ik n.a.v. Uw uiteen
zetting geen behoefte heb mijn motie in te trekken.
Ik vind n.l., dat Uw motieven daartegen niet sterk
genoeg zijn en dat in mijn motie de gevoelens daar
omtrent van een aantal raadsleden zo duidelijk vertolkt
zijn, dat ik het ook op prijs stel om daarover een uit
spraak van de Raad te blijven vragen.
De heer Heidinga: Ik vormde de kleinst mogelijke
minderheid in de Commissie Ruimtelijke Ordening bij
de besluitvorming over deze zaak. En nu we er hier
weer zo uitvoerig over spreken, lijkt het mij toch wel
gewenst om te proberen de zaak een klein beetje tot
de juiste proporties terug te brengen. De heer Vellenga
stelt zelf, dat het afgeven van de bouwvergunning volle
dig tot de competentie van het College van B. en W. be
hoort; daar heeft hij dan ook geen enkel bezwaar tegen.
Hij zegt wel, dat het verstandig en hij gebruikt nog
veel sterkere bewoordingen van het College zou zijn
geweest met het afgeven van die bouwvergunning te
wachten tot de Raad daarover is gehoord. Maar dan
lijkt het toch, alsof hij zal het zo niet bedoelen
de Raad het College zou moeten beïnvloeden. Anders
had het immers geen zin om te wachten met het af
geven van de bouwvergunning tot na de discussie in
de Raad. B. en W. willen de Raad de volle gelegenheid
geven erover te praten. En nu staan de vergaderingen
van de afdelingen vlak voor de deur; die beginnen
morgen, en ook overmorgen en donderdag en volgende
week hebben die plaats. Dan kan er uitentreure over
deze materie worden gepraat. Als de Raad het wil,
kan hij er een hele avond over vol praten. Dan snap
ik dus niet, waarom het afgeven van de bouwvergun
ning daarop zou moeten wachten. Dan moet U de
mening van B. en W. te dien aanzien wel willen be
ïnvloeden. En wij in onze fractie vonden dat per se
niet goed. Het afgeven van bouwvergunningen behoort
tot de competentie van B. en W. Tot de competentie
van de Raad behoort het uitstippelen van het beleid
en eventueel het aangeven van dingen waar B. en W.
om moeten denken. We hebben alle gelegenheid om
het beleid ook t.a.v. de binnenstad te bespreken. Wij
zien geen enkele reden om uit het niet voldoen van
B. en W. aan de suggestie van de Commissie Ruimte
lijke Ordening te concluderen, dat zij te kort geschoten
zijn in eerbied voor de Raad, want daar komt het toch
eigenlijk op neer. Het spijt me wel, maar onze fractie
deelt die mening niet en wij zullen deze motie dan ook
beslist niet volgen.
De heer B. P. van der Veen: Wat dat laatste be
treft, het College kan natuurlijk nooit eerbiedig genoeg
zijn tegenover de Raad; dat is wel volledig duidelijk.
Voor de rest kan ik goeddeels het betoog van de heer
Heidinga volgen. Ik begrijp de heer Vellenga ook wel,
maar we zitten in een situatie die nu eenmaal wat
moeilijk is. Vroeger was het allemaal duidelijk: je maak
te onderscheid tussen autonomie en zelfbestuur e.d.
en langzamerhand is dat onderscheid wat verdwenen.
Voor alle mogelijke dingen die nu nog tot de compe
tentie van öf de Burgemeester öf het College behoren,
kun je tegenwoordig wel verantwoording vragen, maar
je kunt niet zeggen, dat je de procedure voortaan an
ders wilt hebben. Je kunt het wel zeggen natuurlijk,
maar dat is een slag in de lucht. Dat klopt ergens niet.
We zitten eenvoudig in een overgangsperiode van nog
wel verantwoordingsplicht, maar niet de plicht om daar
enige consequentie uit te trekken. Ik kan mij voor
stellen, dat in het College met deze materie ook is
geworsteld. Dit kon geen enkel effect hebben; dat ben
ik met de heer Heidinga eens. Aan de andere kant is
het ook begrijpelijk, dat de Raad graag tekst en uitleg
wil hebben, voordat er onherroepelijke dingen gebeurd
zijn. Maar dat het feit, dat een deel van het College
zus en een ander deel zo erover gedacht heeft, moet
leiden tot een motie van afkeuring, zie ik niet. En
mijn fractie zal zich ook niet achter die motie scharen.
De heer Van Haaren: Ik wil mij volledig stellen
achter de woorden van de heer Vellenga. Wij hebben
gewoon het gevoel, dat deze gehele zaak toch ergens
bijzonder ongelukkig is gespeeld. We wilden echt niet
het College van B. en W. beïnvloeden, we wisten, dat
dit de verantwoordelijkheid had, maar we wilden gewoon
een stuk discussie hierover, alvorens de beslissing he
lemaal definitief was en naar buiten ging. We hebben
voorgesteld om dit punt tussentijds op de agenda van
deze raadsvergadering op te voeren; dan was er prak
tisch helemaal geen tijd verloren gegaan en was er
bereikt wat wij zo graag wilden: een stuk discussie,
een stuk mogelijkheid van verantwoording van beleid
in deze Raad en via deze Raad naar de pers en naar
buiten. Wij zijn toen naar ons gevoelen eigenlijk af
gescheept mét een interpellatie. Dat is ook geen echte
interpellatie geworden, maar een poging om via een
interpellatie een discussie, die we in eerste instantie
via de Commissie Ruimtelijke Ordening hadden ge
vraagd, in de Raad mogelijk te maken. Wij betreuren
het echter bijzonder, dat het op die manier, langs deze
achterdeur, moest gebeuren en ook helemaal niet zo
goed tot zijn recht is kunnen komen, als wanneer het
gewoon als punt op de agenda was gebracht. Wij
steunen dus de motie van de heer Vellenga.
De heer Faber: Ik wil de motie van de heer Vellenga
ook ondersteunen.
De Voorzitter: Dat blijkt dan straks uit de stem
ming wel. Nog andere leden die het woord verlangen
Zo niet, dan wil ik nog graag om ieder misverstand
te voorkomen zeggen, dat het natuurlijk bij het ge
hele College in het geheel niet de vraag is geweest, of
de Raad niet aan het hoofd van de Gemeente zou staan
en het is bepaald niet zo, dat wij onvoldoende respect
voor de Raad zouden hebben. Daar is geen sprake van.
Het ging hier echter om dat is in eerste instantie
ook duidelijk gezegd en uit de discussie wel gebleken
een taak, die is opgedragen aan B. en W. en waar B.
en W. ook de verantwoordelijkheid voor dragen en
waarvoor B. en W. de heer Van der Veen heeft het
zojuist al opgemerkt verantwoording moeten af
leggen aan de Raad. En wij hebben in het College
gesteld, dat de Raad ons, ook al was het op de kortst
mogelijke termijn en dat is ook de verklaring van
de interpellatie (dat is helemaal geen achterdeur) -,
ter verantwoording kon roepen. Dat hij dit zou doen
bij de begrotingsbehandeling hadden wij de meest nor
male procedure gevonden. Maar wij hadden er begrip
voor, gelet op het feit, dat deze zaak zo enorm in de
belangstelling stond, dat de Raad er wel behoefte aan
zou hebben al op een eerder tijdstip het College ter
verantwoording te roepen, dus voordat de begroting
aan de orde kwam. En dat is dus de reden ge
weest mag ik het zo even zeggen dat wij de
hint van de interpellatie aan betrokkenen hebben door
gegeven.
Ik wil in alle duidelijkheid stellen, dat er
maar één argument is geweest bij de meerder
heid van het College en dat is het volgende.
Men heeft het zo vaak over duidelijkheid en
wij konden echt niet vermoeden, hoe, wanneer wij een
discussie in deze Raad zouden krijgen, de Raad in
meerderheid zou reageren. Het had best kunnen zijn, dat
en nu moet ik even filosoferen in een discussie
vandaag in deze Raad en dat was stellig gebeurd,
wanneer de heer Van Haaren zijn zin had gekregen
de grote meerderheid van de Raad zich zodanig had
uitgesproken, dat nooit die bouwvergunning zou moe
ten worden afgegeven. (De heer Van Haaren: Zo op
timistisch ben ik niet.) En ik geloof, dat, als wij dan
twee dagen later die bouwvergunning toch zouden heb
ben afgegeven, niemand in Leeuwarden een dergelijk
beleid meer had begrepen. Dat is de reden geweest,
dat de meerderheid van het College heeft gezegd: Wij
moeten die verantwoordelijkheid toch nemen; laten wij
die dan ook nu nemen. Het was niet omdat die bouw
vergunning hals over kop moest worden gegeven. En
als de Raad dan meent, dat wij niet juist hebben ge
handeld, dan zal hij ons op een bepaald tijdstip wel
ter verantwoording roepen. Ik heb dit alleen nog even
gezegd ter motivering. Het was echt niet zo, dat wij
geen respect voor de Raad hadden; daar is geen sprake
van.
Dit is dus de motivering, die natuurlijk een deel van
de Raad niet behoeft te delen, maar ik heb ze alleen
genoemd, opdat de Raad weet, welke achtergronden
de mening van de meerderheid van het College had.
Ik heb al van de heer Vellenga begrepen, dat de
indieners de motie handhaven. Ik breng die dan dus
in stemming.
De motie-Vellenga-Snel wordt aangenomen met 18
tegen 14 stemmen. Voor stemmen de dames E. Bran-
denburg-Sjoerdsma, J. Dijkstra-Bethlehem, G. Visscher-
Bouwer en L. Woudstra-Peene en de heren S. Bouma,
G. Buising, Drs. D. Faber, T. H. van Haaren, W. Hem-
stra, J. F. Janssen, J. Knol, H. Meijerhof, J. B. Sin-
gelsma, P. Snel, K. Spoelstra, P. van der Veen, J. T.
Vellenga en G. de Vries.
De Wethouders hadden voor de stemming de zaal
verlaten.
Na een opmerking uit de Raad zegt de Voorzitter:
Ik kan U mededelen, dat het College niet aftreedt. Wij
blijven ons uiterste best doen voor onze stad.
Punt 12a (bijlage no. 66).
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel
van B. en W.
Punt 13 (bijlage no. 64).
De heer Knol: Dit raadsvoorstel met betrekking tot
het beschikbaar stellen van een krediet ten behoeve
van de huisvesting van de G.G.D. en de Schooladvies
dienst ontmoet bij onze fractie geen bezwaren. Het
principe-besluit betreffende een nieuwe huisvesting voor
de G.G.D. is reeds in november 1969 door de Raad ge
nomen, terwijl de veranderde bestemming van de kan
torenflat aan de Tesselschadestraat, waar de huisvesting
van de Schooladviesdienst in eerste instantie was ge
pland, het noodzakelijk maakt voor de S.A.D. een andere
oplossing te zoeken.