18 Het eerste alternatief gaat uit van de gedachte van een hoofd-directeur en daar vier mensen onder. En dan wordt er gezegd: 1. „De functionering is minder af hankelijk van de mogelijkheden tot onderlinge samen werking van de directieleden." (Dat vind ik een merk waardig duistere zin, maar ik neem hem nu maar even, zoals hij er staat.) 2. „De functies van de ove rige directieleden kunnen minder zwaar zijn." 3. „Het College van B. en W. kan te allen tijde terugvallen op één man. (die zijn dan hier de „directeur O.W.G.B." noemen) Het andere alternatief is dus het beroemde direc torium van vier mensen, maar daar wordt dan van gezegd als twee mogelijke voordelen er worden drie genoemd le „De deskundigheden van de directie leden kunnen beter benut worden, indien tenminste goede samenwerking verzekerd is." (Dus het huwelijk kan alleen maar goed worden, als beiden beloven nooit naar anderen te kijken of met anderen te gaan slapen.) 2e. „Het functioneren van een directorium kan effi ciënter zijn, doordat doublures vermeden worden en alle betreffende disciplines bij het algemeen manage ment direct betrokken worden." Anders gezegd, ik heb de overtuiging, dat eigenlijk de mensen van Twijnstra en Gudde diep in hun hart ge porteerd zouden zijn voor één man, die boven de totale dienst zal staan en die dan ook direct verantwoorde lijk is onder het College daar kom ik nog op te rug voor die vier poten, die genoemd zijn. Ik zou daar ook namens de fractieleden, voor wie ik op dit moment spreek, een pleidooi voor willen voeren; wij verkiezen dus de verticale constructie boven de hori zontale constructie, althans met betrekking tot dit directorium. Ik word daarin gesterkt, wanneer ik op pagina 3 van de raadsbrief lees: „In deze constructie zal ieder van de directeuren, voor wat betreft zijn eigen onderdeel, een eindverantwoordelijkheid ten opzichte van het College van B. en W. dienen te dragen. Voor wat betreft de onderdelen Openbare Werken, Stede- bouw /Bouwkunde en Grondbedrijf houdt dit in een verantwoordelijkheid in het technische vlak. Voor wat dc Ruimtelijke Ordening-manager betreft, betekent dit een verantwoordelijkheid voor de project-organisatie" begrijpelijk misschien „alsook voor de hierboven bedoelde zaken, welke alle onderdelen van de dienst gezamenlijk betreffen, zoals:" en dan komen er geen kleinigheden „planning, coördinatie, perso neelszaken, administratie, huisvestingszaken enz." Je zou je haast afvragen: Wat kan er vergeten zijn? En dan komt de klap op de vuurpijl, dacht ik: „Tussen de directieleden onderling dient" (dat is dus een zaak van „zo hoort het eigenlijk, zo zou het moeten") „geen hiërarchische verhouding te bestaan. Ook de R.O.-ma- nager" (die dus eerst in de vorige alinea, met weet ik veel wat voor dingen al belast is en een heel stuk eind verantwoordelijkheid draagt) „dient ten opzichte van de overige directeuren nevengeschikt te zijn" (een heel vreemd neefschap, denk ik; het zal je familie maar wezen) „met dien verstande, dat deze directeur uit eindelijk de verantwoordelijkheid dient te dragen voor een goede interne functionering van de dienst." Nu, als je al die dingen zo naast elkaar ziet staan, gewoon dat even leest, dat op je laat inwerken, er met het beetje boereverstand dat je hebt meegekregen, even over gaat nadenken, dan wemelt het van de tegenstrijdigheden. Dit is een onmogelijke zaak. En het is ook voor die R.O.-manager een onmogelke zaak en een onmogelijke taak. Die knoopdoorhakker. We hebben het dan wel eens over een schaap met vijf po ten; hier vraag je eigenlijk een vent met vijf bijlen of vijf messen soms tussen de tanden, soms in het tafelblad, soms om de knopen door te hakken want je brengt die man in een zeer onmogelijke positie, al leen al technisch-organisatorisch bekeken. Dat mag je niemand aandoen. En dat is dus ook mede mijn be zwaar tegen de conceptie van de heren Heetla en Weide, die er ergens begrip voor hebben, dat een di rectorium van vier mensen een onding is in onze si tuatie en ten aanzien van de hele taakstelling, maar toch één van die vier de „big boss" zouden willen maken. Als ik het goed heb begrepen, mijnheer Heetla, gaat U zo meteen nog praten. Want en nu kom ik eigenlijk tot mijn kernkritiek op het geheel men moet heel duidelijk de grote verwevenheid zien van al die vier disciplines die hier telkens worden genoemd, maar die moeten dan niet uitmonden in vier kapiteins op vier bootjes, die geregeld aan elkaar geankerd moe ten worden, opdat ze goed zullen kunnen varen, nee, er zou om in dit beeld te blijven één kapitein moe ten zijn, die als een soort vlootvoogd over deze dingen gaat, een wakend oog daarover laat gaan. Dat is, dacht ik, een vent, die een geëigende opleiding nodig heeft ik zou niet precies kunnen zeggen welke, maar dat kunnen we misschien in de tweede fase nog wel eens vernemen die organisatorische capaciteiten, maar ook contactuele eigenschappen zal moeten heb ben, extern en intern, want en ik dacht, dat dat het punt is waar het eigenlijk om gaat wij zullen in de tweede fase een duidelijk inzicht moeten hebben: Hoe zien Twijnstra en Gudde de verhouding van Raad, College en deze dienst met die vier onderdelen In de .weede plaats kan het, dacht ik, zinvol zijn in deze hele opzet, dat ook B. en W. te maken hebben met één man, die hun kan doorgeven wat er bij de vier leeft, één man, die namens hen ook weer kan door geven, dirigeren en coördineren wat er aan duidelijk beleid bij het College van B. en W. aanwezig moet zijn. U kunt ook als College dat is gewoon in Uw eigen belang mede om hartinfarcten en maagzwe ren te voorkomen beter met één man te maken hebben dan met een kwartet van mensen, die geregeld onderling, wanneer ze niet tot een goed besluit kun nen komen, op die arme knoopdoorhakker terug moe ten vallen. Ik zie ons nog straks in het Georganiseerd Overleg brengen een extra toelage voor knoop door hakken, want dat is me een baan! Dat kim je voor een normaal salaris haast niet van iemand vragen. De Raad zal moeten kunnen zien, dat B. en W. te maken moeten hebben met één man, dat die ene man boven die hele, grote dienst staat hoe die dienst dan ook heet die dienst met de vier poten waarover wij zojuist hebben gesproken. En wanneer wij dus vanavond tot een be slissing hadden moeten komen, dan had ik op dit punt ook echt een voorstel willen maken, maar dat kan ik nu wel even opzouten tot een andere keer. Ik ben dus heel nadrukkelijk, mede namens een deel van mijn fractie, tegen het directorium, op grond van de over wegingen, die ik heb meegedeeld. Nu het kostenprobleem. Daar kunnen we natuurlijk een andere keer ook best een beslissing over nemen, maar een paar collega's hebben daar ook een enkel woord over gesproken, f 150.000,ik heb eens be keken, hoe U ons dat voorcijferde. En toen dacht ik: Och, er is f150.000,toegekend aan krediet; er is nog maar f 100.000,besteed; er ligt nog f50.000,— te wachten; daar doen we nog eens een kleinig heid bij en dan loopt dat wel weer. Nu hebben an deren mij duidelijk gemaakt, dat dat fout was; en dat kan bij mij vlug, hoor, als het over cijfers gaat. Het College komt op een heel ander bedrag en vraagt n.b. nog weer f 102.000,hier overheen. Nou, mag een College dat van een Raad vragen zonder dat die Raad ook maar enig inzicht heeft in de specificatie van alles wat er tot nog toe betaald is en wat mogelijk nog betaald moet worden En dan mag U wat voor overeenkomst ook hebben gesloten met het bureau Twijnstra en Gudde, dat dat tot een klein groepje mensen beperkt moet blijven, daar hoeft deze Raad zich geen fluit van aan te trekken. Wij kunnen U alleen maar mogelijk volgen in dit voorstel, wanneer U dui delijk aan deze Raad een specificatie geeft van het uitgegeven bedrag en van het alsnog te besteden be drag; anders kan het College natuurlijk, wat dat be treft, met deze Raad geen zaken doen, maar dat zal het College ook heel best begrijpen, wanneer ik dat zo vriendelijk zeg. Mijn eindconclusie kan dan deze zijn, dat ik best bereid ben om nog even te luisteren naar wat van de kant van de Wethouders Heetla en Weide naar voren wordt gebracht, maar dat ik voors hands, het rapport volgend, de teneur goed aanvoe lend, zie als de conclusie, waartoe de heren eigenlijk zelf ook hadden moeten komen, maar dat om bepaal de redenen niet hebben gedaan: één hoofd-directeur met daaronder vier directeuren. De hear Klomp: Ik wol noch in fraech stelle oer de opmerking fan de hear Van Haaren oer it fortroulike 19 rapport en de fortroulike stikken. As wy dat alles fortroulik krije, meije wy dat dan wol mei in wurk- groep bisprekke, dus mei minsken fan büten de Ried, of dy stikken oan de parse jaen, lykas de hear Van Haaren niiskrekt sei En as dat net mei, hwat binne dan de konsekwinsjes, as soks wol dien wurdt? (De heer Vellenga: 200 strafregels!) De Voorzitter schorst, om 22.50 uur, de vergadering voor de tweede koffiepauze. De Voorzitter heropent, om 23.15 uur, de vergadering. Mevr. J. Dijkstra-Bethlehem en de heer S. Hiemstra hebben de vergadering verlaten. De heer Heetla (weth.): Uit de raadsbrief blijkt al, dat in het College van B. en W. geen eenstemmigheid bestaat over de organisatie van de Dienst Openbare Werken en het Grondbedrijf in deze gemeente. Het minderheidsstandpunt is in dat stuk al beknopt weer gegeven. Ik heb er echter behoefte aan op dit mo ment nog enige toelichting op en nadere motivering- van mijn standpunt te geven. In de raadsbrief wordt niet meer ingegaan op de voorgeschiedenis van deze zaak en het is misschien toch wel nuttig om de woor den van de heer Vellenga aan te halen, die hij in de raadsvergadering van 29 maart 1971 sprak. Hij heeft er zelf ook al iets van gezegd; ik heb echter heus van te voren geen overleg met hem gepleegd over deze zaak(De heer Vellenga: Maar ik hoor mij graag citeren.) (Gelach) Hij heeft toen gezegd: „Naast dc ingeschakelde particuliere bureaus willen wij, dat in deze gemeente een zelfstandige dienst komt voor de stedebouw. Ik zou graag binnen drie maanden een nota over deze zaak van het College ontvangen, uit mondend is een voorstel zulk een dienst ex art. 252 van de Gemeentewet te creëren. Ook dat vraag ik met klem en dat doe ik op dit moment nog zonder motie. Uiteraard interesseert mij ook het gevoel van andere fracties over deze kwestie." Nu zal ik niet weergeven wat alle fracties over datzelfde onderwerp hebben ge zegd; alleen één zin uit het betoog van de heer Engels, die toen nog fractievoorzitter van de C.C.P. was. (Dc heer Vellenga: Compleet: Marx en Engels!) (Hilari teit) Het was in die tijd wel een aardig span. Dc heer Engels heeft toen gezegd: „Ik ben vooralsnog geneigd om namens mijn fractie te zeggen, dat wij op dit punt heel dicht bij de fractie van de heer Vellenga staan." Dat deed hij wel meer trouwens. (De heer Vellenga: Ja.) De nota, waarom de heer Vellenga op 29 maart 1971 vroeg dus een nota met een voorstel om een zelfstandige stedebouwkundige dienst te stichten is nooit verschenen. Wel verschenen een nota van B. en W. van 23 juni 1971 (bijlage no. 208), waarin werd voorgesteld „vooralsnog niet te besluiten over te gaan tot wijziging van de bestaande organisatie dan wel ter zake van de organisatie van de stedebouwkundige werkzaamheden thans nog geen beslissing te nemen." In de raadsvergadering van 5 juli 1971 is inderdaad de beslissing op het voorstel van B. en W. aangehouden met de toezegging van het College, dat voor het eind van 1971 de Gemeenteraad opnieuw in de gelegenheid zou worden gesteld om zich over die kwestie uit te spreken. Intussen is kennelijk de overtuiging gegroeid, dat het onderzoek breder moest worden opgezet. Uit eindelijk heeft dan de Gemeenteraad op 10 januari 1972 ingestemd met inschakeling van het bureau Twijnstra en Gudde. Dit bureau moest een onderzoek instellen naar de organisatie van de ruimtelijke ordening. In het rapport dat nu aan de orde is, komt dat bureau, evenals B. en W. in 1971, tot de conclusie, dat de ste debouwkundige dienst beter niet los gemaakt kan wor den van Openbare Werken. Integendeel: het Grondbe drijf moet ook nog maar bij Openbare Werken worden gevoegd. Ik trek ernstig in twijfel, of de samenvoe ging van Openbare Werken en het Grondbedrijf een belangrijke verbetering betekent bij de voorbereiding en de uitvoering van bestemmingsplannen. Tot nu toe heb ik het Grondbedrijf altijd gezien als de principaal, de eigenaar en beheerder van grond, en Openbare Werken als de architect, die de opdrachten van het Grondbedrijf; de uitvoering van het bouwrijp maken van gronden, voorbereidde en begeleidde. Nu kan het, technisch gezien, wel aantrekkelijk zijn om principaal en architect in één belangengemeenschap onder te brengen, maar of daar de belangen van de gehele Ge meente nu zo mee gediend zijn, waag ik vooralsnog te betwijfelen. Ik heb mij laten vertellen, dat van de 3 a 400 grondbedrijven, die er in Nederland zijn, een groot aantal organisatorisch wel in één verband met Open bare Werken functioneren. De samenvoeging van Openbare Werken en het Grondbedrijf op zich vormt voor mij niet een te grote hindernis, echter wel de wijze, waarop men deze super-organisatie in het be lang van de ruimtelijke ordening wil laten functione ren onder een directorium, bestaande uit vier, aan el kaar nevengeschikte, directeuren. Het bureau Twijn stra en Gudde heeft in zijn rapport als voornaamste probleem gesignaleerd: a. onvoldoende vervulling van de managementfunctie, en b. onvoldoende en te for mele samenwerking tussen alle diensten en afdelingen die met taken op het gebied van de ruimtelijke orde ning zijn belast. De oplossing lijkt dan zo simpel Breng alle diensten die met de ruimtelijke ordening te maken hebben, in één belangengemeenschap onder; laat alle problemen oplossen door werkgroepen; stel iemand aan, die de problemen, als ze er niet zijn, moet bedenken, een manager, die voor de rest moet zorgen; maak, dat er veel werkgroepen komen en dat die werkgroepen vooral niet te weinig vergaderen. In het rapport van het bureau Twijnstra en Gudde staan veel vreemde woorden, onnederlands, zoals over all-management, mono- en multi-disciplinaire aanpak van problemen. Wat dat betreft, staat het gelijk met welk adviesbureau ook dat men om raad vraagt, of het nu Twijnstra en Gudde is, Bakkenist en Spits, Bos boom en Hegener, Berenschot en noem maar op. We zijn weer op de Amerikaanse toer en zullen de Neder landse problemen weer eens op Amerikaanse wijze op lossen. Ik weet niet, of het ook Amerikaans is, als het bureau Twijnstra en Gudde adviseert een organisatie te creëren, waarin niemand of misschien moet ik wel zeggen „iedereen" de baas is. Nergens in Ne derland vinden wij een dergelijke structuur. Dit wordt de eerste, het wordt een experiment. Ook niet alle ad viesbureaus trouwens komen, wat dat betreft, met het zelfde advies. In Elseviers Weekblad van 4 november 1972 staat n.l. een advertentie van het adviesbureau Bakkenist en Spits voor een ruimtelijke ordening-ma nager voor een grote gemeente in het zuiden des lands de naam stond er niet bij welke functie vervuld moest worden door één directeur. Deze advertentie is bij de betreffende Wethouder ter inzage. (De heer Tiekstra (weth.): Die heb ik al.) O. (Gelach) Ik ben van mening, dat het rapport van het bureau Twijnstra en Gudde een te academische benadering geeft van de problemen, die in 1971 voor de heren Vel lenga en Engels aanleiding waren om te pleiten voor een zelfstandige stedebouwkundige dienst, los van Openbare Werken. Wanneer echter de meerderheid van de Raad meent, dat we verder moeten gaan in de rich ting die het bureau Twijnstra en Gudde aangeeft, dan meen ik toch een ernstig beroep op het gezond ver stand van de Raad te moeten doen door te kiezen voor een organisatie onder leiding van één directeur of hoofd-directeur. Daar komt nog bij, dat we nu nog niet weten, of alle diensten worden ondergebracht on der één dak, of de administraties afzonderlijk blijven of worden samengevoegd en welke consequenties dit voor het personeel heeft. U hebt wel gezien, hoe on rustig men op het ogenblik is. Wordt de afdeling V.O.W. ook gedeeltelijk ingelijfd in de nieuwe struc tuur, zo ja, welke ambtenaren betreft dit dan Tenslotte dit. In de raadsbrief staat op blz. 3 dat heeft de heer Vellenga ook al gememoreerd „In deze constructie zal ieder van de directeuren voor wat betreft zijn eigen onderdeel een eindverantwoor delijkheid t.o.v. het het College van B. en W. dienen te dragen." En dan verder: „Tussen de directieleden on derling dient geen hiërarchische verhouding te bestaan. Ook de Ruimtelijke Ordening-manager dient t.o.v. de overige directeuren nevengeschikt te zijn, met dien ver stande, dat deze directeur uiteindelijk de verantwoorde lijkheid dient te dragen voor een goede interne func tionering van de Dienst." Ik kan mij dan ook wel in denken, dat het raadgevend bureau, zoals op blz. 4 van de raadsbrief staat, voor het selecteren en aantrekken

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1972 | | pagina 10