20
van kandidaten voor zulk een managerfunctie, als er
tenminste kandidaten zijn, f 12.000,vraagt.
Wat de totale kosten zijn van deze nieuwe opzet,
staat nergens, maar deze zullen er m.i. niet om liegen.
Ik geloof, dat ik voor mijn doen al heel wat heb ge
zegd. Ik ben wat griepig ik hoop niet, dat dat hin
derlijk voor U geweest is en ik was hier liever niet
gekomen. Ik ben echter expres naar deze vergadering-
toe gegaan om toch kwijt te kunnen wat ik te berde
wilde brengen. Ik hoop, dat ik] niet op al te lange tenen
heb getrapt, maar ik wil nogmaals aan de Raad vra
gen: Maak een einde aan deze opzet. Denk aan de
onrust onder het personeel. Laten wij proberen de va
cature van wijlen de heer Bos zo spoedig mogelijk te
doen vervullen.
Tot slot deze opmerking (ik geloof, dat het woorden
van Bismarck zijn)Het is wel aardig aan de nok van
een plan te denken, maar eerst moet de fundering wor
den gelegd.
De heer Weide (weth.): Ik kan mij wel bij de spre
kers aansluiten die tegen een directorium zijn. Ik wil
er alleen op wijzen, dat het voorstel van de heer Heetla
en mij hierin resulteert, dat ook wij tegen een direc
torium van vier leden zijn, maar dat wij voorstellen
een hoofd-directeur (c.q. directeur) met drie (ad
junct-) directeuren te benoemen. En in de Raad is ge
pleit voor een hoofd-directeur (c.q. directeur) met vier
(adjunct-)directeuren. Ik dacht, dat dit een verschil is,
dat niet direct de quintessens van de zaak aantast; dit
punt zou nog wel ter discussie gesteld kunnen wor-
worden. Maar ik ben dus tegen het meerderheidsvoor-
stel.
De heer Tiekstra (weth.): Het lijkt mij nuttig, dat
ik, alvorens tot een standpuntbepaling te komen,
al vast een aantal concrete opmerkingen beantwoord.
Dat is, dacht ik, vooral in verband met het vervolg van
de behandeling van dit voorstel of van de stof zelve
van belang.
De heer Vellenga heeft zijn ordevoorstel gedaan en
ik geloof, dat de tijdsduur die deze behandeling in be
slag neemt, al een bewijs is voor de juistheid van diens
opstelling. Ik kan dus gewoon volstaan met te consta
teren, dat door het tijdschema dat is opgesteld, er een
zekere mate van tijdnood is ontstaan, tijdnood, die bij
het overleg met het personeel ook al is gebleken. Iets
anders is uiteraard dat hebben we één- en ander
maal ook bij het overleg moeten stellen dat het
College met de problematiek, waarmee we bezig wa
ren, niet voort kon dan nadat de Raad zich had uitge
sproken, waarbij vanzelfsprekend een actuele zaak: de
vacature die aanwezig is, nu zoetjes aan om een op
lossing vraagt.
Ik zou vervolgens dit willen zeggen: Als wij de be
handeling van dit onderwerp in de volgende raadsver
gadering recht willen doen, dan zal er, dacht ik. tussen
tijds wel enig overleg nodig zijn. En mijn gedachte is
daarbij maar ik geef mijn mening voor een betere
dat we daarvoor zo snel mogelijk de begeleidings
commissie opnieuw moeten inschakelen, om in over
leg met haar, te trachten tot een vervolgprocedure voor
deze zaak te komen. Is het mogelijk, dat die reeds op
11 december haar beslag krijgt? Als ik rekening houd
met de vergaderingen die de Raad nog heeft te ver
werken met het oog op de begrotingsbehandeling, heb
ik enige reden om daaraan te twijfelen. We zullen de
behandeling van het onderhavige punt wel op 8 janu
ari moeten voortzetten en ik hoop, dat de Raad daar
begrip voor heeft.
Ik zou vervolgens willen opmerken, dat wij bij de be
oordeling van de bestaande functies op het terrein van
de ruimtelijke ordening goed zicht moeten zien te hou
den op de aard en de plaats van deze functies. Spre
ken we over de secretarie-organisatie, dan spreken we
over een andere organisatie dan over de organisaties
die de Dienst Openbare Werken en het Grondbedrijf
zijn. Ik wil daarmee alleen maar gezegd hebben, dat,
wanneer verschillende sprekers ook de secretarie-afde
ling V.O.W. in de discussie hebben betrokken, het pro
bleem daarmee zeer duidelijk verzwaard wordt, gege
ven het feit, dat, ook historisch gezien, mijnheer Hei-
dinga, de secretarie uiteraard al een heel oude functie
in het gemeentelijk bestel is, zoals ook de „stadstim-
merwerkplaats" een heel oude functie daarin was en
nog is.
Thans wil ik t.a.v. de behoefte van de Raad om over
de becijferingen die voorkomen in de raadsbrief, exact
en gedetailleerd geïnformeerd te worden, wel toezeg
gen, dat deze gegevens voor de Raad exact beschik
baar komen; dan zal het rekensommetje ook duide
lijker voor de Raad zijn. Ik heb daar geen bezwaar
tegen, mits vaststaat uiteraard, dat het bureau daar
aan medewerking wil verlenen, maar daar twijfel ik
op dit moment bepaald niet aan.
Ik wil nog even aan het adres van de heer Vellenga
opmerken, dat het betrekken van de relatie Raad-Col
lege - en dan denk ik ook aan de verschillende ad
viesorganen van de Raad en van het College en de
dienst bij dit onderzoek een aanmerkelijke uitbrei
ding kan zijn van de werkzaamheden van Twijnstra
en Gudde (tenzij we deze zaak intern zouden kunnen
houden). Dit is in de opdracht niet begrepen, maar
dit zou uiteraard bij de nadere uitwerking stellig aan
de orde kunnen komen.
Het spreekt vanzelf, dat ik deze problematiek toch
wel op een heel andere wijze benader dan de heer Sin-
gelsma heeft gedaan. Ik geloof ook, dat zijn wijze van
benadering geen recht doet aan de verantwoordelijk
heid die de plaatselijke overheid heeft m.b.t. de totale
problematiek van de ruimtelijke ordening. Deze pro
blematiek (en ook het betrokken zijn van de overheid
daarbij) is nog zeer jong. De heer Heidinga heeft er
terecht op gewezen, dat deze overheidstaak is gegroeid
vanuit de technische sfeer van de oude lokale over
heid: de Gemeente. Het was destijds uiteraard ook een
eenvoudiger, veel minder omvattende, veel minder ge
compliceerde, zaak. De huidige samenleving vraagt op
dit ogenblik op het terrein van de ruimtelijke ordening
om veel meer, veel completer voorzieningen. Nadat de
oude Woningwet destijds na veel discussie in het Par
lement en op andere plaatsen is vervangen door de
Wet ruimtelijke ordening, is het niet te verwonderen,
dat de uitwerking die de nieuwe wetgeving op dit ter
rein had, in het bijzonder bij de lagere overheden wel
enige bezinning en ook tijd vroeg. En dan heeft de heer
Heidinga, dacht ik, ook weer gelijk, als hij zegt, dat
het in de aard van overheidsorganisaties ligt, dat ze
niet zo gemakkelijk zijn aan te passen; het bedrijfs
leven doet dit kennelijk gemakkelijker. Een aanpas
singsproces is, dacht ik, in de particuliere sfeer ook
veel harder van aard en ik meen, dat terecht
de rechtspositie van de overheidsorganisaties en in het
bijzonder ook van de ambtenaren, daarin werkzaam,
nogal sterk is. Deze dient altijd in de beoordeling te
blijven en daarbij hebben wij, wat de rechtspositie van
de ambtenaren betreft, rekening te houden met het
A.A.R. De overheid kan zich t.a.v, haar personeel heel
wat minder veroorloven dan in het particuliere be
drijfsleven mogelijk is of was. Blijft waar, dat tot op
heden de gemeente Leeuwarden onvoldoende geëqui
peerd is voor de nieuwe omvangrijke taak op het ter
rein van de ruimtelijke ordening. Het staat, dunkt mij,
ook zeer duidelijk vast, dat bij het proces op het ter
rein van de ruimtelijke ordening een groot aantal
disciplines zijn betrokken. Het gaat voortdurend om de
vraag: Op welke wijze kunnen in de overheidsorgani
saties deze disciplines zoveel mogelijk worden geïnte
greerd, zodat er dus een optimale mogelijkheid kan
worden geschapen voor het functioneren van de orga
nisaties (de opdracht van het bureau was ook niet het
geven van een beschrijving van de problematiek van
de ruimtelijke ordening, maar van het geven van een
beschrijving van de organisatie, die op deze problema
tiek een goed antwoord kon geven). Uiteraard ging
het om de organisatorische problemen. Omdat hier na
tuurlijk niet alleen maar technische en andersoortige
disciplines bij betrokken zijn, maar ook externe disci
plines, is ook de vraag: Op welke wijze kunnen deze
externe disciplines in een goed geïntegreerd proces bij
de taak van de ruimtelijke ordening betrokken wor
den? En dat eist naar mijn overtuiging een duidelijke
mentaliteitsombuiging; dat betekent onherroepelijk,
dat de arbeid m.b.t. de ruimtelijke ordening-processen
moet worden gehorizontaliseerd; dat er op een aantal
niveaus in sterkere mate moet worden samengewerkt
dan tot op heden in de organisatie van de Gemeente
het geval is geweest. Dit alles laat onverlet de eigen
21
verantwoordelijkheid, die op een bepaald ogenblik dui
delijk gemarkeerd moet worden. (Ik kom daar meteen
in het bijzonder het Grondbedrijf nog wel
even op terug.) Deze werkwijze zal een sterker beroep
op de beschikbare mensen moeten doen, met het oog
merk, dat het proces van de ruimtelijke ordening beter
verloopt. Ik zou vervolgens willen opmerken, dat, als
je de oude, vertrouwde verticale gezagsstructuren gaat
doorbreken door het horizontaliseringsproces, dat in
liet project management zit besloten, het dan m.i. con
sequent is die horizontalisering tot in de directie voort
te zetten. Betekent dat nu, dat de betreffende functio
naris die in het bijzonder belast zal zijn met de totale
problematiek op het terrein van de ruimtelijke orde
ning, in zijn nevenschikking geen beslissende bevoegd
heden heeft? Die heeft hij evenzeer op het terrein van
de ruimtelijke ordening als anderen die op hun speci
fieke terrein hebben. Ik dacht, dat het probleem wordt,
wanneer we uitgaan van de formaties die vanavond al
in de Raad zijn genoemd, te voorkomen, dat we m.b.t.
een bepaalde discipline, een bepaalde deskundigheid,
met een soort van super-deskundige te maken krijgen. Ik
denk in het bijzonder even aan het voorbeeld, dat de
heer Heidinga noemde, die zei: Dat mag van mijnent
wege een econoom zijn. Maar een econoom is natuur
lijk geen super-deskundige op het terrein van ver
schillende deskundigheden. Als een aantal disciplines
discipline vertaald als: deskundigheid bij dit pro
ces zijn betrokken, dan zullen we moeten zoeken naar
de man, die in staat is om de verschillende disciplines,
de deskundigheden, te verenigen tot een zodanig ge
heel, dat daarmee optimaal op het terrein van de ruim
telijke ordening kan worden gewerkt. Het kan en mag
dus geen super-deskundige m.b.t. één van deze disci
plines zijn; het moet een man zijn van een andere
structuur, die primair de management-functie kan ver
vullen op het terrein van de ruimtelijke ordening met
de totaal-problematiek daarvan. Dat geeft dus aan, op
welke wijze van de zijde van de meerderheid van het
College de plaats van deze man in het directorium
wordt gezien. Ik moet wel nadrukkelijk zeggen, dat
door deze constructie het verschil materieel gezien
tussen de voorstanders van de verticale structuur
en de voorstanders van de horizontale structuur niet
zo groot is. Immers, als de eindverantwoordelijkheid
bij deze functionaris op het terrein van de ruimtelijke
ordening komt te liggen, dan krijgt hij op dit terrein
een soort van primus-inter-pares-functie. Akkoord.
Maar ik dacht, dat principieel het verschil aanmerke
lijk groter is, omdat men de consequentie van de ho
rizontalisering op de verschillende niveaus doortrekt
tot in het niveau van de directie. En dan gebruik ik
vanavond toch eens wat zwaardere woorden, die ik in
alle oprechtheid meen te mogen uitspreken. Ik dacht,
dat in elke organisatie het er op het ogenblik in steeds
sterkere mate om gaat op welke wijze de werknemer
op verschillende niveaus betrokken wordt bij de werk
zaamheden die verricht moeten worden, en bij de or
ganisatie en de doelstellingen van die werkzaamheden.
D.w.z., dat we proberen de verantwoordelijkheden
steeds duidelijker te gaan leggen voor een totaal-pro
ces, opdat men in die verantwoordelijkheid duidelijk
meer waarde vindt dan in het proces bij de huidige
gang van zaken. Als we deze filosofie aandurven, dan
kun je m.i. een stuk democratisering in de structuur
van de overheidsorganisatie realiseren. Vandaar mijn
duidelijke voorkeur op dit moment voor de horizontale
structuur. Ik zou nog deze opmerking willen maken:
We moeten uiteraard ook oog houden voor de grenzen
van de problematiek. Wanneer we dat niet doen, en
uitspraken als: „Het beleid op het terrein van de ruim
telijke ordening omvat alles in de lokale samenleving"
zouden volgen, wel, dan zou je kunnen volstaan met
het maken van een monsterdienst, waar je de hele pro
blematiek dan in onder brengt. Maar als je denkt, dat
je dan klaar bent, ben je ook mis. Je móet, dacht ik,
duidelijk de plaats van de ruimtelijke ordening in het
totale gemeentelijke beleid aangeven, evenals de spe
cifieke verantwoordelijkheid op dit terrein, en de disci
plines, de deskundigheden, die bij dat proces betrok
ken zijn, op die plaats onderbrengen.
Nog een korte opmerking. De heer Heidinga bracht
naar voren, dat ten tijde van de invoering van de nu
nog steeds geldende beheersverordening in de gemeen
te Leeuwarden ook het Grondbedrijf als zelfstandige
dienst is ingevoerd. Die beslissing was op zichzelf juist,
omdat, naar ik meen, het beheer en de exploitatie van
de gronden een aparte verantwoordelijkheid zijn fn het
totaal van de verschillende functies. Ik dacht, dat het
van belang is, dat deze afzonderlijke verantwoordelijk
heid ook in de nieuwe structuur recht wordt gedaan
en dat dus straks bij de verdere uitwerking zal moe
ten worden nagegaan, op welke wijze dat moet ge
beuren. Maar ik meen, dat wij onverkort moeten vast
houden aan de zelfstandigheid van deze functie, ook
binnen de geïntegreerde dienst. En dat kan stellig.
Ik geloof, dat het nut kan hebben om ook bij de
volgende gelegenheid in het bijzonder door te praten
op de vraag, welke de totale problematiek van de
ruimtelijke ordening is. Misschien kunnen we een po
ging wagen dat op papier te zetten; mogelijk kunnen
we ook de afgrenzing vinden en de plaats van de ver
schillende deskundigheden binnen die grenzen aange
ven, zodat de Raad voor de volgende keer met betrek
king tot deze stof ook een duidelijker beeld voor ogen
krijgt.
Ik wil tenslotte zeggen, dat één van mijn grote zor
gen is, dat de vacature bij de dienst Openbare Werken
in feite al meer dan twee jaar bestaat, en dat ik er
grote waarde aan hecht, dat we serieus pogen op de
kortst mogelijke termijn in die vacature te voorzien.
Het is en blijft uiteraard een brekelijke toestand, wan
neer een directie zo lang incompleet draait. En dat is,
dunkt mij, eigenlijk het sterkste motief om zo snel
mogelijk, ook in de Raad, tot een beslissing te komen.
Iets anders is, dat er in deze raadzaal en ik heb
daar zelf bij die gelegenheden ook aan mee gedaan
in de afgelopen jaren één- en andermaal over deze
problematiek, beperkt tot de stedebouwkundige afde
ling, is gesproken. We realiseren ons nu, dat er veel
meer aan de hand is dan alleen dat wat met betrek
king tot de stedebouwkundige afdeling gezegd kan
worden, maar, ook om der wille van de arbeidsvrede
op de dienst, kunnen we de discussie niet al te lang
voortzetten. Ik dacht, dat het nodig was, ook voor de
dienst zelf, dat de Raad nu tot standpunten en uit
spraken komt, waarmee het College straks verder kan
werken en die de betrokkenen doen weten, waar ze
aan toe zijn.
Ik wil besluiten met de opmerking en dan her
haal ik slechts wat eerder door mij is gezegd dat
ik me sterk aanbevolen houd voor een originele naam
voor de dienst die slaat op het programma dat deze
dienst heeft uit te voeren.
De Voorzitter: Kunt U ermee instemmen, dat wij
nu van dit onderwerp af stappen?
De Raad gaat hiermee akkoord.
De Voorzitter: Ik zou de heer Klomp nog even wil
len meedelen, dat, als wij vertrouwelijk stukken aan de
leden van de Raad toesturen, die stukken vertrouwelijk
zijn dat acht ik een code en dat ze uitsluitend bij
de leden van de Raad komen. Daarop moeten wij kun
nen vertrouwen. En ik kan U de verzekering geven,
dat wij alleen stukken het stempel ..vertrouwelijk" ge
ven, wanneer daar werkelijk aanleiding toe is. U ont
vangt ook maar zelden stukken, waar deze indicatie
op staat. Ontvangt U stukken, waarop staat, dat U
geheimhouding is opgelegd wat in eerste instantie
kan gebeuren door B. en W. en wat door de Raad kan
worden bekrachtigd dan zou U de Gemeentewet
overtreden, als U die geheimhouding zou doorbreken.
Zou ik dan de leden van de begeleidingscommissie
mogen vragen straks, na afloop van deze raadsverga
dering, even met Weth. Tiekstra en mij overleg te ple
gen over een datum
Punt 22 (bijlage no. 340).
De heer Knol: In het grijze verleden hebben wij als
Commissie voor het Woningbedrijf mededeling gehad
van de oprichting van een werkgroep, die het pro
bleem zou bestuderen. Wij hebben toen ook veel in
formatiemateriaal gekregen en bovendien de medede
ling, dat dit t.z.t. terug zou komen. Nu neem ik aan,
dat deze raadsbrief in de vergadering van 13 decem
ber ook op de agenda van deze commissie zal ver-