T zijn auto wenst te gebruiken, zal die auto gebruiken omdat die eenvoudig niet meer weg te denken is uit dit leven; de auto vervult een functie die door het openbaar vervoer gewoon niet vervuld kan worden. We kunnen wel van alles en nog wat van het openbaar vervoer zeggen, maar dat kan eenvoudig niet leveren wat het privévervoer leveren kan. De tijd is ook anders. De tijd waar de heer Heidinga aan dacht, is de tijd dat de slagersjongen de pakjes nog thuis bracht, dat de kruidenier nog het boekje kwam halen en je niet met de boodschappentas naar de Miro hoefde; dat was een mooie tijd, maar die tijd komt niet terug. Je hebt nu de auto ook nodig als koffer. Ik dacht, dat dat als vast staand moet worden aangenomen. Iemand die de auto nodig heeft om in de stad zijn werk te bereiken of die daar woont en zijn auto niet kwijt kan, gaat niet vandaag of morgen vertrekken maar op den duur gaat hij wel weg. Parkeren is dus minstens even belangrijk als rijden. De binnenstad moet dus een oplossing zoeken voor het probleem dat ontstaat omdat steeds meer activiteiten daar bedreven worden en dus steeds meer vervoer aantrekken en voor het probleem dat het vervoer geeft. Ik dacht, dat we het zodanig zouden moeten proberen op te lossen, dat de reden om dat vervoer in de binnenstad te krijgen af neemt. Wij moeten ervan uitgaan, dat de stad vroeger bewoonbaar geweest is en dat men er vroeger ook nog plezierig heeft kunnen wonen; men had nog zijn tuin achter het huis, men had nog privacy, men had nog wat rust en frisse lucht. Al die achterterreinen zijn in de loop der tijden volgebouwd. De stad is steeds verder volge bouwd; die is zo volgebouwd, dat die onbewoonbaar ge worden is, zo onbewoonbaar, dat in de laatste jaren er een voortdurende stroom is geweest van bewoners die uit de binnenstad zijn weggegaan. Dat is een feit; ik zie niet hoe je dat terug kunt draaien. Of we zouden al die achter terreinen weer leeg moeten slopen. Het komt er op neer, dat wij moeten bedenken, dat je die binnenstad niet kunt blijven volbouwen, dat je eenvoudig de schaal niet meer kunt vergroten, dat je alle mogelijke bedrijven die in de binnenstad uit hun jas groeien de weg naar buiten moet wijzen, buiten die enge binnenstad, om mijn part in het kwartier achter het station (dat straks misschien beter zal kunnen worden als het stationsplan, zoals het op tafel ligt, uitgevoerd zou kunnen worden) of ergens anders heen. In ieder geval kunnen die bedrijven ergens anders heen; ze hoeven niet allemaal in de binnenstad te zijn. Wanneer de binnenstad alles moet hebben, elke functie, steeds meer activiteiten en meer van alles en nog wat, dan krijgen we er onherroepelijk ook steeds meer verkeer en dan loopt de boel vast. De enige weg is dus, dat we activiteiten die nu nog in de binnenstad plaats hebben naar buiten moeten dirigeren. Er is niet voor alles plaats in de binnenstad. Wat in de binnenstad thuis hoort, moet daar blijven en dat moet de gelegenheid hebben zijn bewoners, zijn vervoer, zijn bezoekers te plaatsen. Wat daar niet hoeft te zijn dat geldt voor een heleboel kantoren, maar ook voor andere dingen kan voor hetzelfde ergens anders zitten; aan een rondweg, aan de buitenkant, achter Tulpenburg voor mijn part. De liefde voor het Wilhelminaplein gaat bij mij bepaald minder diep dan bij verschillende andere mensen in deze Raad. Ik vind het een dood plein. Het plein had misschien leuk kunnen worden, maar is dat nooit geworden. Ik vind het niet zo waardevol dat we dat niet zouden mogen gebruiken voor uitgebreide parkeervoorzieningen. Als we de binnenstad zo ongeschonden mogelijk willen bewaren is dus punt 1, dat we op de schaal letten en punt 2, dat we die activiteiten die niet per se aan de binnenstad gebonden zijn zo goed mogelijk proberen uit die binnen stad weg te halen. Ik moet het nog even over de bewoning van de binnen stad hebben. Het is op het ogenblik niet prettig wonen in de binnenstad. Er zijn alle mogelijke lieden, jonge lieden die met genoegen nog in een oud krot gaan zitten; die kunnen zich behelpen. Op de lange duur kan dat gewoon niet. De woningen zijn oud, gebrekkig en missen het moderne comfort; ze zijn lastig te bewerken, hebben geen ruimte buiten en hebben eigenlijk een onuitputtelijke lijst van gebreken. Er zijn een heleboel van die dingen die klein zijn, gewoon krotten. Die zijn niet te herstellen. Er zijn misschien nog een aantal woningen die wel bruikbaar te maken zijn, maar als je op enigszins grotere voet al die dingen wilt gaan restaureren, zodanig dat ze weer bruik baar zijn, dan gaat dat enorm veel kosten. Wie moet dat betalen? Ik zie eenvoudig de financiële mogelijkheid daartoe niet. Ik dacht, dat we generaties lang bezig geweest waren de stad vol te maken en dat we nu eens voorzichtig moesten gaan proberen die iets leger te maken. Dat is het wat ik op het ogenblik wilde zeggen. Mis schien, dat straits een van mijn fractieleden nog nader op de zaken in wil gaan als niet andere sprekers al het nodige gezegd hebben. De heer Van Haaren: Ik wist ook niet precies hoe het zou gaan op deze informatieve vergadering. Wij hadden afgesproken, dat de heer Van der Wal op allerhande con crete punten van de doeleindennota in zou gaan. Er wordt nu allereerst aan de fractievoorzitters gevraagd om iets te zeggen en daarom wil ik dan maar iets geven van wat men een algemene beschouwing zou kunnen noemen; wij heb ben die ook neergelegd in een vlugschrift van de werk groep Ruimtelijke Ordening van Axies. Wij hebben U dat aangeboden omdat wat hier gezegd wordt nog weer eens rustig bekeken moet worden; de mensen achter de tafel en de andere fracties kunnen dan ook nog eens kennis nemen van wat ik hier naar voren breng. De doeleindennota van de binnenstad kan worden be schouwd als een belangrijke stap in de richting van een situatie waarbij het de Gemeenteraad en de bevolking van de stad mogelijk is de stedebouwkundige ingrepen te sturen en te controleren. De keus van het pakket doeleinden be paalt de richting waarin de stedebouwkundige ontwikkeling zal gaan. Daarom is het noodzakelijk de doeleinden kritisch te beschouwen en de diverse doelstellingen ten opzichte van elkaar te vergelijken en op elkaar aan te passen om het pakket zo homogeen mogelijk te krijgen. De nota zegt op blz. 2 dat er in feite drie pakketten doeleinden zijn gemaakt, ieder vanuit een aparte gezichts hoek benaderd. Bij het hanteren van één der pakketten dienen de andere twee dan als randvoorwaarden te worden gehanteerd. Dit dient te geschieden omdat tussen deze drie pakketten een „nauwe samenhang en wederzijdse beïnvloeding bestaat." Over dit laatste kan weinig verschil van mening bestaan. Het afwegen van doeleinden ten op zichte van elkaar, het hanteren van twee pakketten doel einden die elk uit een andere gezichtshoek zijn gemaakt als randvoorwaarden van een derde pakket, dat op zich weer apart is behandeld, lijkt ons echter een onmogelijke taak als er geen duidelijker leitmotief bestaat, dan de vaag omschreven hoofddoelstelling: „het zo gunstig mogelijk ontwikkelen van de binnenstad". Door het ontbreken van een duidelijke leidraad heeft de nota een sterk tweeslachtig karakter gekregen. Een der gelijke tweeslachtigheid zal in de vormgeving van de stad terug te vinden zijn en het is zeer de vraag of we dan wel bezig zijn „de stad zo gunstig mogelijk te ontwikkelen". Uit de in deze inleiding geschetste tweeslachtigheid, die in het vervolg van mijn betoog duidelijker gestalte zal aan nemen, komen twee richtingen naar voren die aanleiding zullen geven tot het maken van twee verschillende doel stellingennota's die uiteindelijk met de nodige variaties tot twee stedebouwkundige modellen zullen leiden. Dooreenmenging van de twee richtingen zal waarschijnlijk niet tot optimale resultaten leiden zoals in de inleiding reeds is gesteld, waarbij mag worden aangetekend, dat de doeleindennota tendeert naar de ontwikkeling A die wij dus hier nader uiteen zullen zetten overgoten met een sausje van de ontwikkeling B. Deze twee ontwikkelings mogelijkheden zal ik nu nader aan U voorstellen in samen hang met de ruimtelijke consequenties. Zoals is aangehaald hebben we de letters A en B gebruikt ter onderscheiding. Vanzelfsprekend is het onmogelijk om in kort bestek de zaken geheel uit te diepen, maar we hopen duidelijk te kunnen maken, dat een keuze zal moeten worden gemaakt met alle daaraan verbonden consequenties. Ik begin dan met wat ik „ontwikkelingsrichting A" noem. Hierbij gaan wij ervan uit, dat de relatie tussen binnen stad en de daaromheen liggende gebieden voldoende is, als de ontsluitingswegen voldoende breed en van voldoende kwantiteit zijn. We zien het oplossen van het autoprobleem als een hoofddoel, met dien verstande, dat we op grond van verkeerskundige berekeningen, gebaseerd op progno ses, zoveel wegen willen aanleggen, dat we denken hiermee voor ongeveer 35 jaar genoeg te hebben om ernstige ver- keerscongestie te voorkomen. We aanvaarden, dat door het 7 aanleggen van deze wegen delen van de stad van andere delen zullen worden gescheiden. We gaan uit van het principe, dat een kantoorgebouw een kantoorgebouw, een winkel een winkel en een woning een woning is; ze kunnen naast elkaar bestaan, maar niet doorelkaar verweven en niet onderling verwisselbaar. Indien mogelijk zullen we zoveel mogelijk plekken aan wijzen die één hoofdfunctie hebben. Zo kunnen we komen tot een plek met een woonfunctie, een kantorenfunctie, een winkelcentrum enz. We stellen geen nadere eisen aan de op te richten nieuwe bebouwing dan die van schaal en grootte. D.w.z. dat de wijze van openbaarheid van de begane grond, de verdere vormgeving en kleur en materiaalkeuze wordt over gelaten aan de bouwers. We zijn bereid de oude gebouwde omgeving in de bin nenstad zo mogelijk te handhaven, maar als er een reden is om aan te nemen, dat het voor het verkeer, of voor de kantorenbouw, of voor wat dan ook nodig is, dat ze wordt aangetast, dan gaan we rustig over tot amovatie. We houden in grote mate rekening met beleggers en instellingen die zakenpanden in de binnenstad willen bouwen. Zij krijgen de plekken die ze willen hebben. Het aanwezig zijn van tal van functies in de stad is vol doende om te krijgen wat we willen, n.l. een optimaal functionerende binnenstad tenminste als we meteen zor gen voor een goede bereikbaarheid per auto. Als we op deze wijze de binnenstad gaan benaderen, dan is er een ruimtelijke indeling mogelijk. Wij hebben in ons vlugschrift een kaartje opgenomen waarop we die indeling proberen aan te geven. Deze indeling zal in grote trekken overeenkomen met de indeling zoals het binnenstadsplan van 1965 die laat zien. Dan nu iets over de „ontwikkelingsrichting B", de an dere benadering die ik wil schetsen. Die gaat uit van het volgende We erkennen, dat de relatie tussen buitengebieden en binnenstad zeer essentieel is en dat met alle bouwkundige en functionele middelen ter plaatse van de randgebieden een vervlechting tot stand moet worden gebracht. De ont sluitingswegen mogen niet breed, maar wel veel in aantal zijn. Het autoverkeersprobleem wordt afhankelijk gesteld van de andere doeleinden. Samenhang en verwevenheid van diverse stadsgebieden, van functies en van de karakteris tieken van stedelijke vormgeving worden als onontbeerlijk beschouwd voor een goede ontwikkeling van de binnen stad. Autowegen die door hun richting en hun maat zowel in de karakteristieke stedebouwkundige vormgeving, dan wel voor andersoortig verkeer een scheiding teweeg bren gen, zijn onaanvaardbaar omdat ze afbreuk doen aan de gestelde verwevenheid en samenhang. In de binnenstad en aangrenzende gebieden moet ge streefd worden naar een zo groot mogelijke multifunctio naliteit. Eén van de meest effectieve middelen om deze multifunctionaliteit in de toekomst te handhaven, is het stellen van eisen te dien aangaande aan nieuwbouw. Zo moeten kantoorgebouwen ruimte in, op en aan zich hebben om woningen een plaats te geven. Evenzo moeten parkeer garages, als ze worden gebouwd, ingepakt worden in kan toortjes, woningen, winkels enz. Tevens dienen ze dan zo te worden gebouwd, dat ze in de toekomst, als ze ter plekke niet meer nodig zijn, zonder veel moeite om te bouwen zijn tot bijv. woningen of kantoren. Zo moeten woningen ten minste op de begane grond de gelegenheid hebben tot vestiging van een boetiek, kroeg, kantoortje, terwijl na tuurlijk op dezelfde plek het wonen aan de straat, wat typerend is voor de binnenstad, opgenomen moet worden in de mogelijkheden. We gaan uit van het functiepatroon zoals dat nu op de stad ligt, maar we willen iedere monofunctionaliteit ver mijden. Accenten, zoals een gebied met veel winkels, zijn noodzakelijk, maar ook hier zullen andere functies tussen moeten blijven om de stad ook 's avonds levendig te houden. Aan nieuwbouw wordt de grootste aandacht besteed voor wat betreft materiaalkeuze en kleur. Dit geldt ook voor de randgebieden omdat we uitgaan van vervlechting met de binnenstad. De schaal van de gebouwen dient zich aan te passen aan die van de binnenstad. We gaan ervan uit, dat het door de eeuwen heen gevormde stadsweefsel met al zijn facetten en met al zijn grote en kleine structuur- lijnen de basis vormt voor de toekomstige stedelijke be bouwing. Dat houdt in, dat nieuwbouw met de grootst mogelijke voorzichtigheid gepleegd moet worden en dat op eigentijdse wijze gebruik moet worden gemaakt van de bestaande elementen en structuren. Het bereiken van een evenwichtige functieverdeling houdt in, dat we de verdeling van gronden in de stad moeten begeleiden. Een potentieel woongebied met in te voegen andere passende functies mag niet worden ver kwanseld aan de meest biedende belegger die als enig doel heeft een nieuw kantoorgebouw te realiseren. Verknoping en verwevenheid van alle stedelijke functies inclusief het verkeer, moet, zelfs daar waar het onmogelijk lijkt, een onderwerp van studie vormen. Een stedebouwkundige opzet aan de hand van deze richtlijnen geeft een geheel ander stadsbeeld te zien. Het duidelijkst komt dat tot uitdrukking daar waar de over gangsgebieden liggen naar de buitenwijken. De verkeers- structuur zal ook een verandering ondergaan. Wij hopen hierover nog een nadere studie na te zenden. Wij hebben ook deze aanpassing (mogelijkheid B) neer gelegd in een kaartje, dat bij het vlugschrift is gevoegd. Stelling: Een goed functionerende binnenstad heeft zijn buiten wijken hard nodig. De overgangen naar de binnenstad moeten soepel, met veel tussenovergangsgebiedjes en zon der drempels zijn. Dit kan alleen gebeuren als bebouwing, functies, stratenpatronen, enz. zo goed mogelijk aansluiten bij de binnenstad, over een zo breed mogelijk gebied ter plaatse van de overgangen. De radiale bewegingen die we op deze manier in de stad brengen, doen tientallen malen meer voor een goede ontwikkeling van de binnenstad dan de voorgestelde tangentwegen. Het vermeende voordeel van tangenten, zoals voorgesteld, zal voor een groot deel weer teniet gedaan worden door de barrière die ze vormen. De gedachtengang zoals onder A beschreven, is naar onze mening allang achterhaald. De mens laat zich op deze wijze niet ordenen en dat is het best te zien aan de oude binnenstad waar geen functiesplitsing is toegepast. Het is ook aan alle steden te zien waar de „nieuwe tijd" haar intrede heeft gedaan- door middel van grootschalige ele menten. Er is een breuk ontstaan in de stedebouwkundige structuur die een deel van de stad onaantrekkelijk maakt. Uit de doeleindennota spreekt een sfeer die meer te maken heeft met de richtlijnen zoals ik onder B heb om schreven. Vooral standaard- en richtdoelen stemmen over een met de gedachtengang van Axies. Wel menen wij dat t.a.v. de uitwerking, gevat in objectdoelen en taakstelling, de lijn niet altijd consequent is doorgetrokken. Waar echter de verkeersproblematiek aan de orde komt, blijkt dat het denken in fragmenten en deelfuncties nog aan de orde is en dat in het denken niet de totaliteit als uitgangspunt wordt genomen. Wij zijn toch bereid de samenhang die er tussen de stadsdelen is, op te offeren aan verkeerswegen ter breedte van de zwarte weg. Wij zijn toch van plan de buitenwijken alleen door middel van een ontsluitingsweg aan de binnenstad te binden. En dan is er zoveel verloren gegaan, dat we rustig kunnen spreken van en sausje van samenhang en wederzijdse beïnvloeding, gegoten over een stad die fragmentarisch wordt opge bouwd, dat wil zeggen: wordt vernield. Daarom zal een keuze moeten worden gemaakt. De doelstellingen zijn op deze manier niet op elkaar af te stemmen. Zelfs de standaarddoelen en de richtdoelen van het particulier autoverkeer spreken elkaar tegen (zie blz. 36). Spreekt standaarddoel 3 van afmetingen en gebruik van verkeersvoorzieningen die beperkt moeten worden tot de maxima uit het oogpunt van leefbaarheid en historische, stedebouwkundige en emotionele waardenricht- doel 2 zegt, dat de verwerkingscapaciteit van de tangenten en lussen en de parkeergelegenheid dient te worden afge stemd op de gekozen mate van toegankelijkheid die wordt uitgedrukt in procenten van bewoners, bezoekers en wer kers. Welk doel heeft voorrang, is dan de vraag als blijkt dat er in de praktijk geen overeenstemming is te bespeuren tussen deze twee stellingen? Wij hopen, dat wij met deze bijdrage duidelijk hebben kunnen maken, dat de doeleindennota hinkt op twee gedachten. De door ons extreem gescheiden gedachtengangen leve ren twee stedebouwkundige ontwikkelingsmodellen op. Het eerste is o.i. reeds lang achterhaald, maar sporen ervan werken lang door, vooral voor wat betreft functies

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1973 | | pagina 4