raad, geen vergroting van het aantal winkels in de binnen stad, te ongenuanceerd vinden. Wij stellen op pag. 19, dat de Leeuwarder en de bezoeker in het centrum zal moeten vinden wat hij er denkt te zullen aantreffen. Maar wij stellen daarbij, dat de overheid niet altijd over de middelen beschikt om het proces, dat moet leiden tot het in tact houden van de verscheidenheid, actief te beïnvloe den. De vooronderstelling is, dat wij wel middelen be schikbaar hebben, maar het hoeft laat ik het wat extreem stellen niet de taak van de overheid te zijn om winkels tot stand te brengen, winkels te vergroten er kan een overheid komen die dit wel tot zijn taak rekent ik vind wel, dat er t.a.v. de accommodatie voor de winkel functie, die uit allerlei andere ondersteunende functies kan bestaan, voor de overheid een functie ligt en dan denk ik aan het verschaffen van parkeergelegenheid e.d. In die zin kan de overheid het proces wel actief beïnvloe den. De heer Heidinga heeft volkomen gelijk als hij zegt, dat, als de overheid passief blijft in het proces zoals het nu op gang is, dit proces alleen maar zal leiden tot dui delijke verzwakking en waarschijnlijk zelfs tot functie verlies m.b.t. het hoofdwinkelcentrum van Leeuwarden. Van verschillende kanten zijn nogal wat opmerkingen gemaakt over de verkeersproblematiek. Ik geef toe, dat die problematiek nogal gecompliceerd is en dat men er goed aan doet die wat genuanceerder te benaderen dan van verschillende kanten is gedaan. Uitgangspunt is en blijft, dat wij trachten de binnenstad ook voor wat het verkeer betreft bereikbaar en aanrijdbaar te houden. Als men er niet meer kan komen dan zal het functieverlies van de binnenstad ook duidelijk zijn. Een van de sprekers heeft een kritische noot geplaatst bij onze notitie, dat voor bezoekers van de binnenstad voor 100 moet worden voldaan aan de parkeerbehoefte. Dat is een speciale categorie die voor de binnenstad van belang is. In de nota wordt ook de opvatting weer gegeven, dat m.b.t. werkers in de binnenstad aan niet meer dan 25 van de parkeerbehoefte kan worden vol daan. Ik dacht, dat men deze twee belangrijke compo nenten van het binnenstadsgebeuren niet zonder meer aan de kant kan zetten. Men zal daarvoor de accommodatie moeten creëren die nodig is. Men zal zich moeten reali seren, dat de omvang van het deel dat aan het verkeers- vraagstuk is gewijd is nogal groot het hele verkeers- gebeuren op zich een gecompliceerd gegeven is, stellig zo gecompliceerd als de overige functies van de binnenstad. Er is een opmerking gemaakt over de functie van het openbaar vervoer; de heer Schaafsma is het niet eens met onze opvatting t.a.v. het openbaar vervoer. Het College, in ieder geval het grootste deel van het College gaat er vanuit, dat de particuliere auto zoveel mogelijk uit de binnenstad zal moeten verdwijnen. Dat betekent, dat de functie van het openbaar vervoer in de plaats moet komen van het gebruik van de particuliere auto, dat in de toe komst niet meer toelaatbaar is te achten. Men kan niet de ene functie terug drukken en daar niet een vervanging voor geven. Ik dacht, dat we in het gehele streven naar beheersing van het autogebruik, naar beheersing van het gedrag van de verkeersdeelnemer m.b.t. het gebruik van de auto niet zullen slagen als we niet werkelijk en con sequent komen tot opvangmogelijkheden bij het openbaar vervoer. Dat openbaar vervoer omvat natuurlijk niet alleen het lokale busvervoer; onder openbaar vervoer versta ik ook stellig het taxivervoer. Maar ik herhaal, dat, als men de particuliere auto wil terugdringen, t.b.v. de binnenstad het openbaar vervoer een grote rol zal moeten spelen. Uit de cijfers die uit de rapportering van de Fram naar voren komen, blijkt ook, dat een zeer hoog percentage van de passagiers van onze stadsautobusdienst als be stemming de binnenstad heeft; ik meen, dat het 75 a 80 is. Daaruit blijkt al, dat het openbaar vervoer voor wat die bijdrage betreft bijzonder belangrijk en essentieel is en die betekenis zal groter worden naarmate wij de particuliere auto uit de binnenstad willen terug dringen. Maar ook dat proces kan niet ongenuanceerd zijn, dat proces zal met de nodige nuances moeten worden bekeken. En dan komen we gewoon op de vraag: Wat zijn de aan vaardbare afstanden voor onze binnenstad. Men kan natuurlijk over die maten gaan redetwisten. Die maat is onder alle omstandigheden een gemiddelde, maar het is een gemiddelde dat bruikbaar moet zijn voor allen die de binnenstad willen bezoeken. En dat zijn niet allemaal mensen die valide zijn; ik gebruik dat woord „valide" als een absoluut gegeven, er zijn allerlei nuances van validiteit. Het is bovendien ook zo, dat de binnenstad gebruikt wordt door mensen die daar hun inkopen doen en met die inkopen naar hun auto terug moeten; en ook dat probleem speelt nu eenmaal bij de bepaling van de afstand een vrij grote rol. Dc Voorzitter schorst, om 22.55 uur, de vergadering voor de tweede koffiepauze. De Voorzitter heropent, om 23.15 uur, de vergadering. De heren W. Hemstra en Mr. B. P. van der Veen hebben inmiddels de vergadering verlaten. De heer Tiekstra (weth.): Zoeven hebben wij de af spraak gemaakt, dat in het bijzonder m.b.t. de busroute van de stadsbussen door de St. Jacobsstraat en het gebruik van buxies de opmerkingen door Weth. De Jong zullen worden beantwoord omdat hij daarbij intensiever betrok ken is dan ik. Ik wil wel zeggen dat is een persoonlijk standpunt dat ik de bezwaren die tegen de route door de St. Jacobsstraat, met de frequentie daaraan ver bonden, zijn aangevoerd, heel wel begrijp. Ik ga dan verder met de opmerking van de heer Heidinga, dat het plan Leeuwarden-laag, gezien de genoemde prijs, duidelijk zijn voorkeur heeft. De heer J. de Jong kwam daar in zijn opmerkingen nog op terug en meent, dat het plan Leeuwarden-laag meer aandacht van het College van B. en W. verdient dan het tot nu toe heeft gehad. Ik wil namens het College nadrukkelijk verklaren, dat wij de inbreng die de heren De Jong en Schaafsma hebben geleverd m.b.t. deze problematiek gewoon zeer ernstig bestuderen. Wij hebben direct na de inbreng contact opgenomen met de N.S. Dat heeft uiteraard enige tijd gevergd. De gegevens die in de beantwoording van de schriftelijke vragen naar voren komen, zijn zeer recent in ons bezit gekomen. Een andere zaak is, dat het College gewoon gehouden is de Raad een zodanige informatie te geven, dat de Raad ook tot een standpunt kan komen. En dat kan niet op basis van onvolledige gegevens. Ik dacht, dat wij nu stellig, wat de productie van de heren De Jong en Schaafsma betreft, in staat zijn tot vergelijking van kosten e.d. Ik geef onmiddellijk toe maar dat is, dacht ik, geen punt van discussie dat de oplossing die de heren De Jong en Schaafsma voorstellen meer perspectief biedt. Maar het is gewoon de vraag of wij in staat zijn die oplossing te realiseren. Maar dat punt komt bij de behandeling daarvan in een afzonderlijke nota stellig terug. Wij zullen trachten die zo snel mogelijk bij de Raad te brengen en de informatie ook zo compleet mogelijk te doen zijn. (De heer Vellenga: Het zou natuurlijk voor de Raad wel prettig zijn, dat er dan ook een zeer exacte kostenvergelijking heeft plaats gevonden. Als je nu het enorme verschil ziet in de bedragen, dan zou je zo van de buitenkant zeggen: Hé, laten die mensen eens rustig bij elkaar gaan zitten en eens kijken wat ze met wat hebben vergeleken om eens te bezien hoe het enorme verschil tot stand gekomen is. Kunnen we de N.S. en de Amco niet eens, onder auspiciën van het College, bij elkaar brengen om dat eens grondig door te praten? Dan kunt U het resultaat daarvan ook in die eventuele nota verwerken.) Wij zullen moeten proberen tot een zo exact mogelijke vergelijking te komen. Ik wil t.a.v. de wijze waarop wij dat doen graag rekening houden met de opmerking die de heer Vellenga heeft gemaakt. Ik dacht, dat het ook niet anders kon, willen we recht doen aan de productie van de heren De Jong en Schaafsma. Het is dus beslist niet zo, dat het College onvoldoende belangstelling voor die productie zou hebben. Ik dank de heren wel voor het aanbieden van het exemplaar van de kostenberekening aan Raad en College. Dan geloof ik, dat ik gegeven mijn beantwoording van eerdere sprekers de beschouwingen van de heer De Jong over de woonfunctie wel kan laten voor wat die is. Ik heb hem, dacht ik, in het bijzonder wat betreft het gebied rond de Grote Kerk al beantwoord. Ik geloof wel, dat de consequentie van de aanvaarding van standaarddoclen en richtdoelen al dan niet geamendeerd en het toe werken naar een structuurplan is, dat we ook zo snel mogelijk moeten komen tot een actief herstelbeleid. Maar dat is het operationeel maken van het beleid zoals de 15 Raad zich voorstelt te voeren. Voordat die uitspraken zijn gedaan, kan dit natuurlijk moeilijk geschieden. Ook de heer Rijpma heeft een uitvoerige beschouwing gehouden over de woonfunctie. Ik dacht, dat ik in het eerste deel van mijn beantwoording daar al op ingegaan ben. Natuurlijk zou het kunnen zijn, dat straks blijkt ik herhaal het maar even dat er een uitbreiding aan de woongebieden kan worden gegeven. We moeten wel rekening houden met het feit, dat er op het ogenblik aan de banaan wel of niet veredeld - een aantal zeer duidelijke en belangrijke winkelfuncties vastzitten en ook zeer goed functionerende winkelbedrijven. Je moet dus in het bijzonder voorzichtig zijn met te proberen gebieden waar de winkelfunctie goed functioneert onder de druk te brengen van uitbreiding van deze zelfde functie op een andere plaats. (De heer Rijpma: Ik zie niet in, dat de gemengde woonfunctie en mijn conceptie met elkaar strijdig zijn.) Dat hoeft ook niet, dat ben ik volledig met de heer Rijpma eens. In dat opzicht vindt hij, dacht ik, genoeg van zijn gading in de doeleindennota zelf, want de gemengde functie wordt bepaald in de doeleindennota genoemd. (De heer Rijpma: Naar mijn gevoel is de be schouwing die op blz. 30 gegeven wordt over het wonen veel te voorzichtig. Wij zullen het gebied groter moeten nemen, want er zullen ook een aantal functies in moeten zijn die niet alleen het winkelen betreffen maar ook het gaan van kinderen naar scholen e.d. En dat betekent, dat naar mijn gevoel het gebied niet zo bescheiden moet worden genomen, als bijv. oostelijk deel Grote Kerkstraat en verkrotte deel Speelmanbuurt. Dat is allemaal zo voor zichtig aangepakt, net alsof er geen grootscheepsere aan pak mogelijk is en nodig is.) Ik geloof, dat ik daarop al antwoord heb gegeven in het eerste deel van mijn be schouwing waar ik het over de woonfunctie had en waarbij ik heb gezegd, dat het naar mijn mening een verstandig beleid is om uit te gaan van enkele harde, duidelijk aan te wijzen gebieden waar je een reële realiseringskans, uit voeringsmogelijkheid hebt. En als dat leidt tot uitbreiding van de woonfunctie dan kan dat in het verdere proces gewoon worden meegenomen. Ik heb ook niet de indruk, dat de uitspraken van deze Raad in deze situatie voor 100 jaar geldend zullen zijn voor onze binnenstad; die illusie had ook de heer Vellenga niet. Maar het is wel belangrijk, dat wij zo'n proces op gang kunnen brengen. En als het van belang is voor de binnenstad dit proces verder te doen uitdijen dan nu voorzien kan worden, waarom zouden wij dat dan niet doen. (De heer Vellenga: Wat mij voor ogen stond, lijkt een beetje op wat de heer Rijpma zegt. Dat is, dat je in principe een aantal plekken aanwijst waar het zou kunnen. Dat is punt 1. Daar heb ik toen bij interruptie aan toegevoegd: Misschien kun je op de een of andere manier nog eens nalopen waar de voorkeur van toekomstige bewoners naar uit gaat. Want dat zou wel eens heel anders kunnen zijn dan wij hier zo op dit moment samen denken. Dus niet zozeer uitbreiden, maar in principe een aantal vlekken, buurten, wijken aan wijzen in de binnenstad en dan eens kijken waar de mensen naar toe zouden willen.) Ik dacht, dat ik op die opmerking van de heer Vellenga ook al een antwoord heb gegeven en ik geloof, dat, als het onderzoekmateriaal boven water gehaald kan worden, dat ook dienst kan doen in de verdere verwerking. De heer Rijpma heeft een nogal uitvoerige beschouwing gehouden over het Wilhelminaplein. Ik dacht, dat ik me op dit moment moet blijven voegen in het kader van de discussie zoals die zoeven al is gehouden. Het is n.l. zo, dat het gebruik van de woorden „concentratie van de winkelfunctie" duidelijk de schijn wekt van inkorting van die winkelfunctie. En ik dacht, dat we daar bijzonder voorzichtig mee moeten blijven. Ik zeg er nadrukkelijk bij, dat het uiteraard niet betekent, dat daarmee in ge mengde situatie de woonfunctie niet tot zijn recht zou komen. Maar dan verwijs ik naar het eerste deel van het antwoord aan de heer Rijpma; ik geloof, dat we daar behoedzaam mee moeten zijn, zoals we nu eenmaal behoedzaam moeten blijven met onze bemoeienissen met deze binnenstad. De heer Schaafsma heeft, dacht ik, onvoldoende recht gedaan ik zeg dit even in alle openahrtigheid aan het veelvormige functiepatroon, dat deze binnenstad heeft. Het is ongetwijfeld waar, dat in het totale voor zieningenpatroon van deze binnenstad die marktfunctie natuurlijk marktfunctie in de uitgebreide zin van het woord een zeer essentieel onderdeel is. Maar de bin nenstad heeft in het bijzonder ook een belangrijk sociaal- culturele functie. Aan al deze aspecten van dit functie patroon zullen we aandacht moeten blijven schenken. En of het nu juist is om de ruimtereservering in het Stations kwartier te hanteren voor dit doel ik kom dan terecht bij de discussie die ik met de heer Rijpma heb gevoerd ik weet het niet. Ik aarzel daarom heel sterk en ik zal in het kort uiteenzetten waarom. Als we de kaart die hier hangt bekijken, dan zien we hoe de ontwikkeling van deze binnenstad door een aantal omstandigheden voortdurend naar het zuiden is gegaan. Dat is in het bijzonder heel sterk gestimuleerd toen in de vorige eeuw het station gebouwd is op de plaats waar het nu staat. Toen lag het, dacht ik, in een landelijk gebied en je moest door een landelijk gebied om er te komen. Maar deze ontwikkeling heeft ook duidelijk bijgedragen tot het proces dat deze oude binnenstad heeft moeten ondergaan. En dan vestig ik er duidelijk de aandacht op, dat men niet kan zeggen, dat voorgaande generaties bestuurders in deze binnenstad kapitale doorbraken tot stand hebben gebracht. Dat is naar mijn mening niet waar. Er is één doorbraak tot stand gebracht in de dertiger jaren; dat is de bekende Peper straat; wij zijn met dat beeld allemaal vertrouwd. Anderen dan ik zullen zich dat nog wel herinneren. Maar overigens ik weet wel, dat men dan onmiddellijk de noordtangent noemt kan men niet zeggen, dat deze binnenstad door voorgaande generaties van bestuurders wat de structuur betreft aanmcrkeüjk is aangetast, integendeel, ik dacht, dat de beschikbare, ongeschonden structuur nog een dui delijk beeld heeft op deze tekening. Ik waarschuw dus voor de veronderstelling, dat een proces dat voortdurend is gestuurd in de richting van het zuiden, nog zou moeten worden versterkt door ruimtereserveringen in het Stations kwartier. Ik ben bereid over de functies die men aan dat gebied zou toedenken in bepaalde situaties, te praten, mits die functies zich maar verdragen met het totale functie patroon van onze binnenstad. Ik heb, via U, mijnheer de Voorzitter, al een discussie met de heer Schaafsma gehad over het openbaar vervoer. Weth. De Jong komt daar straks nog op terug. Nu kom ik op een belangrijk punt. Het College vraagt aan de Raad een uitspraak als geformuleerd onder II en III van het besluit. Ik verwijs daar maar even naar; de Raad weet wel waar ik het over heb. Waarom wordt die uit spraak gevraagd? De adressanten vragen om een uitspraak en moeten wij deze adressanten dan zonder uitspraak laten op dit moment? Of die uitspraak de adressanten naar de zin is of niet, doet niet ter zake, dacht ik. Zij vragen om een standpunt en de Raad zal dus een standpunt t.a.v. de betreffende adressen moeten innemen en dat gemotiveerd en wel aan de adressanten moeten meedelen. Zo heeft het College deze zaak gezien. Meent de Raad of de meerder heid van de Raad, dat die uitspraak nu nog niet kan worden gedaan, dan zullen B. en W. adressanten dienovereen komstig berichten. Dat is voor mij geen probleem. Maar ik meen, dat de adressanten recht hebben op een antwoord in enigerlei vorm van de Raad. Ik zou nog een opmerking willen maken aan het adres van de heer Van Haaren. De veronderstelling dat de rond weg een verdeelfunctie zou kunnen hebben in het bij zonder voor verkeer bestemd voor de binnenstad is m.i. onvoldoende gefundeerd. Ik meen, dat het op het ogenblik voor wat betreft het hele verkeersbeeld van Leeuwarden wel duidelijk is, dat onze binnenstad niet kan zonder een tweede verdeelfunctie tussen binnenstad en rondweg. Ik dacht, dat de heer Van Haaren en ik het daar op zich ook wel over eens zijn; alleen hij ziet een andere oplossing, n.l. hij meent, dat het probleem kan worden opgelost met radiaal wegen. En dat bestrijd ik omdat radiaalwegen onherroepelijk leiden tot eindpuntsituaties die opnieuw om een eigen oplossing vragen. (De heer P. D. van der Wal: Voldoende parkeergelegenheid.) Dan voert men de stroom verkeer tot een bepaald punt en verder komt het niet. Dan heeft men de stad m.i. niet de accommodatie gegeven om van het ene punt naar het andere te komen. Ik handhaaf dus ook nadrukkelijk mijn opvatting, dat de verdeelfunctie rondom de binnenstad een vereiste is. Ik dacht, dat dat ook duidelijk uit de stukken naar voren komt. Maar het kan een verschil van opvatting blijven. (De heer Heidinga: Axies ziet dat ook wel. Dat staat duidelijk in één van hun voorstellen. Zij stellen radialen voor en die moeten uitmonden in parkeergelegenheden

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1973 | | pagina 12