6
Hcidinga en ook andere raadsleden wel weten dat wij een
vrij consequent beleid hebben verbonden aan het door de
Raad in 1965 vastgestelde structuurplan. Ik herinner even
aan het verwervingsbeleid dat daarop gevolgd is. Ik
meen dat, in het bijzonder wat de belangen betreft die
de binnenstad herbergt, vrijblijvende uitspraken ten
minste een te grote marge van vrijblijvendheid niet
goed zijn voor de burger die van zijn Gemeentebestuur
een beleid vraagt. In die zin geloof ik dat ook gezocht
moet worden, als men dat schema, die programmering
heeft en als men daar ook een behoorlijk tijdschema op
kan maken, naar mogelijke maatregelen let wel, mo
gelijke maatregelen die het ontwerp-bestemmingsplan
voldoende bescherming geven. Dit kunnen verschillende
maatregelen zijn. Ik laat me op dit moment over al de
onderdelen die de heer Vellenga heeft genoemd nog niet
uit. Ik meen wel ik onderstreep wat de heer Heidinga
heeft gezegd, maar de heer Vellenga heeft het ook niet
anders bedoeld dat we alleen maar kunnen werken met
maatregelen, verordeningen e.d. die passen in het op dit
moment beschikbare wettelijke kader; en niet anders.
(De heer Vellenga: Dat is voor mij een vanzelfsprekende
zaak.) Dat is, dacht ik, een vanzelfsprekende zaak, want
andere maatregelen geven ons ook geen bevoegdheden;
er is dus ook geen rechtsmacht beschikbaar om zodanige
maatregelen eventueel af te dwingen. Wat ik er wel
direct aan verbind is dat dit soort maatregelen, verorde
ningen of wat het ook mogen zijn, in hoofdzaak tot inhoud
zullen moeten hebben dat er controle op het beleid ont
staat, in het bijzonder ook een controle op de ontwikkeling.
Ik waarschuw voor de vooronderstelling dat bij een toe
nemend aantal maatregelen de zaak voor de burger
duidelijker zal worden. Ik dacht dat wc ons op dit terrein,
als ik even in aanmerking neem dat er een omvangrijke
wetgeving op dit terrein bestaat in algemene zin, niet
in het bijzonder m.b.t. de binnensteden en dat er ook
omvangrijke gemeentelijke maatregelen bestaan in de zin
van bouwverordeningen, bouwvoorschriften en hinder
wettoestanden enz., wel moeten hoeden voor een teveel
aan verordeningen, waardoor de zaak voor de burgers
onduidelijk wordt. Ik meen dat men ook moet nagaan,
als men met zulke verordeningen zou willen komen, in
hoeverre deze verordeningen passen in het uit te voeren
beleid. Dat kan dan, dunkt mij, nog wel tijdig bij de
Raad terug komen. Het loont de moeite om na te gaan
of wij dit ook al reeds bij de vaststelling van het structuur
plan voor de binnenstad zouden kunnen doen. Ik zeg dit
met voorzichtigheid en ik waarschuw er wel voor. In
de afgelopen wintermaanden heeft de dienst zwaar onder
druk gestaan om deze produktie toch op tijd bij de Raad
te krijgen en ik dacht dat ook zelfs de Raad zich wel over
die druk zou kunnen beklagen.
Eén concrete vraag moet ik toch wel beantwoorden.
Ik dacht dat we wat betreft het bebouwen van openbare
ruimten met de huidige bepalingen in de bouwverorde
ning al een heel eind komen. Ik zeg nogmaals, wij kunnen
al dit soort zaken wel eens rustig op een rijtje zetten, de
mogelijkheden aangeven en ook aangeven in hoeverre
deze zaken effectief zijn.
Dan kom ik bij de beschouwingen die de heer Heidinga
gehouden heeft. Hij heeft daarbij ook nog een concrete
vraag gesteld, n.l.: Heeft de Stedebouwkundige Dienst
zozeer aan mankracht ingeboet dat hij dit werk nog aan
kan? Er is één vakature en er komt nog één. Wij doen een
uiterste poging om beide vakatures te bezetten, ook op
een adequate manier, maar er is natuurlijk geen zekerheid
dat we hier tijdig in zullen slagen. Overigens is het wel
zo dat binnen de dienst verschuivingen hebben plaats
gevonden, waardoor ook mensen van andere afdelingen
op het ogenblik werkzaam zijn op de Stedebouwkundige
Dienst. Ik geloof dat dit echt wel een goede vondst is
geweest. Het is ook zo dat wij voor een hele hoop detail
werk ik denk vooral even aan documentatiewerk op
het ogenblik nogal wat gebruik maken van een regeling
die „T.A.P.-rcgeling" heet. Dit is een soort aanvullende
werk-regeling, waarbij mensen van een specifieke discipline
tijdelijk te werk kunnen worden gesteld bij de Gemeente
die daarvoor een vergoeding van het Rijk krijgt. Op deze
wijze zijn er, dacht ik, op het ogenblik aan het werk:
3 fotografen, 1 tekenaar en 1 maquettebouwer. Ik dacht
dat het er 4 of 5 waren; ik heb er toevallig vandaag een
brief over gezien. Wij doen pogingen om deze mensen
ook voor hen is het een goede zaak nog weer voor
een halfjaar aan ons te binden, juist voor al het documen
tatiewerk en tekenwerk dat we nodig hebben. Ik dacht
dat wij, als wij deze groep mensen op dit projekt kunnen
houden, inderdaad wel met het werk kunnen doorgaan
en er ook op een goede manier mee kunnen doorgaan.
De heer Heidinga zal mij toegeven dat het inwerken van
derde stedebouwkundigen in deze gecompliceerde pro
blematiek ook nogal wat tijd vraagt en waarschijnlijk zelfs
ook vaak tot tijdverlies aanleiding zou kunnen geven.
De heer Heidinga heeft een beschouwing gehouden
over de vraag wat er precies bedoeld wordt met de his
torische toegangen tot de binnenstad. De heer Heidinga
weet wel dat er vroeger bij de Waerme Hoek in Drachten
drie bruggen lagen en dat waren de historische toegangen
tot Drachten. Als U nu om die drie bruggen zoekt dan
vindt U ze niet meer terug. Hetzelfde geldt voor het
Bütenstforlaet en de Pipebrêge en hetzelfde geldt, dacht
ik, ook voor Grauw Peerd en het oude tramstation. Ik
wil hiermee zeggen: Wat is binnen een bepaalde stads
plattegrond aanwijsbaar een vanouds functionerende
entree van die stad? Dan zeggen wij als simpele zielen
met elkaar: Vanouds ligt er ten oosten de weg naar
Groningen - en dan weten we ook wel als we verder
in de historie terug gaan dat dat het Zwartewegje is
ten noordwesten ligt de Vrouwenpoort die ook werkelijk
de naam daar nog van draagt. (De heer Ten Brug (weth.)
Niet rechtstreeks tegenover de Groeneweg.) Daar heeft
hij nog nooit gelegen. Verder zeggen wijAan de west
zijde ligt de Oude Verlaatsbrug en verder in het bijzonder
de Wirdumerpoortsbrug. Ik noem zo een paar op en ik
geloof dat dat op zichzelf wel duidelijk is. Alleen, er zijn
natuurlijk ook nog wel andere relaties geweest. Denkt U
eens aan de pontjes die jaar en dag hun dienst hebben
gedaan en die dus ook min of meer als een natuurlijke
relatie tussen de randgebieden van de binnenstad en de
binnenstad dienst hebben gedaan. Ik dacht dat we het in
die zin moeten benaderen.
Ik zal op dit moment de overige punten van de heer
Heidinga passeren.
Ik hecht er nog wel aan om de heer Van der Wal iets
te zeggen, waar hij mij citeert uit een gesprek dat ik heb
gehad en waarvan de neerslag terecht is gekomen in een
artikel in Huis aan Huis. In dat gesprek is in het bijzonder
aan de orde gekomen de ontwikkeling van bepaalde
beleidsvoorstellen zoals wij die hebben tegen de achter
grond van de onzekerheden die deze tijd ons biedt. In
dat bestek was het voor mij bijzonder merkwaardig om te
vernemen dat de Minister van Verkeer en Waterstaat op
een bepaald ogenblik nogal boute uitspraken doet over
een verkeersproblematiek in het bijzonder m.b.t. de
binnensteden en in dat verband heb ik gezegd: Als die
Minister dat beleid zou willen voeren dan zou dit wel eens
kunnen inhouden dat de Oostcrgoweg er niet komt.
Want wat zei die Minister? De Minister zei: Geen nieuwe
verkeersvoorzieningen maken, als U het met de oude
kunt doen. Daar komt het simpel op neer. Dat is voor
mij op zichzelf een belangrijk gegeven. Ik heb daarmee
niet gezegd dat ik achter zijn opvattingen sta; dat mis
verstand mag er niet komen. Ik heb alleen gezegd dat het
bij deze ontwikkelingen en dit beleid voeren bijzonder
onzeker wordt. (De heer Vellenga: Het ging over Leeu
warden en niet over Drachten, hè?) Dat ging over Leeu
warden, ja. Ik hecht er dus aan om deze uitleg daar nog
aan te verbinden.
De heer Van der Wal heeft zeer uitvoerige citaten
gehanteerd m.b.t. de systematiek van standaard-, richt- en
objectdoelen en taakstellingen. Ik dacht dat wij uiteraard
vernederlandste wat vaak gebeurt vreemde woorden
die uit het Engels of uit andere buitenlandse talen tot ons
komen, specifiek deze functie mogen geven; als het maar
duidelijk is. En ik dacht dat wij juist een poging hebben
gedaan om de abstracties van standaard- en richtdoelen
in de objectdoelen concreet te maken. Ik dacht dat dit een
verduidelijking is die de zaak wel kan dienen.
Ik dacht dat ik in algemene zin op het ogenblik heb
geantwoord en ik zie de rest van de discussie bij de onder
delen wel weer terug.
De Voorzitter: Is er bij de Raad behoefte om verder
te gaan met de algemene discussies of kunnen we nu met
de objectdoelen beginnen?
De heer Vellenga: Ik respecteer ieders verlangen om
7
snel door te draven; dat is heel erg duidelijk. Vandaar dat
ik in mijn echte algemene beschouwingen ook geprobeerd
heb alleen een aantal algemene, vrij belangrijke zaken aan
te halen. Ik vind wel dat de Wethouder daar iets snel
overheen is gehuppeld. Ik hecht er aan dat er nauwkeurig
geluisterd wordt wanneer het bandje wordt afgedraaid en
dat wel de zes punten die ik heb genoemd op een passend
moment in deze Raad terug zullen komen misschien
lees ik dat zelf dan nog wel en anders hoor ik het wel
van anderen en dat het niet een beetje zo-zo wordt
behandeld. Ik mag het eigenlijk niet eens veronderstellen,
maar ik heb het al gezegd.
De heer Tiekstra (weth.): Ik heb twee vragen van de
heer Vellenga onbeantwoord gelaten. Hij heeft n.l. in het
bijzonder gevraagd: Wordt er straks ook nog uitgegaan
van een bepaald inspraak-model? Hij heeft daarbij zelfs
het woord „raad" aan de orde gesteld. Ik dacht dat ik in
de verschillende behandelingsfasen van deze stof toch
telkens opnieuw duidelijk heb uitgesproken dat er naar
mijn oordeel tussen de fase van het structuurplan en het
bestemmingsplan een begeleiding hoort waarin die in
spraak toch duidelijk tot uitdrukking komt. Hoe de
inhoud van dat model precies zal zijn kan ik op het ogen
blik niet zeggen. Ik dacht dat het in het bijzonder een
interessante opdracht kan worden voor de nieuwe Ge
meenteraad die dat dan maar moet regelen. Maar ik meen,
gelet op de ervaring die we hebben gehad, dat dit er heel
gewoon bij hoort en stellig past bij de tijd waarin we
nu leven.
Dan heeft de heer Vellenga in het bijzonder aangehaald
de toenemende belasting die van het uitgaansleven wordt
ondervonden op de woonfunctie. Ik dacht dat dat ook een
element is dat in de naaste toekomst de aandacht van het
College zal moeten hebben om te voorkomen dat de
ontwikkeling, versterking, uitbreiding, vernieuwing van
de woonfunctie gehinderd wordt door deze ontwikkeling.
Het lijkt mij mooi toe om na te gaan of daar inderdaad
wettelijke maatregelen tegen zijn te nemen. Ik hoop niet
dat in die situatie weer zoveel conflicten ontstaan dat men
dan niet de moed zou hebben om die maatregelen te
nemen. Ik twijfel hier echter niet aan als we de ervaringen
van de afgelopen maanden zien.
De heer P. D. van der Wal: Antwoordt U nog op
mijn vraag m.b.t. de wijze van stemming?
De Voorzitter: Voor wij overgaan tot de behandeling
van de objectdoelen, waarop een groot aantal amende
menten zijn ingediend, moet ik U zeggen dat ik hetzelfde
voorstel doe als de vorige keer. Het is toen niet zo gegaan
dat ik heb laten stemmen bij handopsteken en dat daar
stilzwijgend mee hebt ingestemd. Ik heb vóór de behan
deling de Raad gevraagd of hij er mee kon instemmen dat
we, gelet op de vele stemmingen die we zouden moeten
houden, zouden gaan afwijken van hetgeen er in het
Reglement van Orde staat. Dit schrijft voor dat we bij
elke stemming alle namen moeten oplezen en dat U voor
of tegen moet stemmen. We kunnen die procedure volgen.
Als de meerderheid van de Raad hierop staat dan doen
we dat ook. Dit is principieel, want in het Reglement
van Orde ligt dat vast. We kunnen het, als de Raad er
mee instemt dat we op andere wijze handelen de Raad
heeft die bevoegdheid, eveneens krachtens het Reglement
van Orde ook anders doen. Ik zou dan ook willen
voorstellen dat, terwille van de mogelijkheid om er uit te
komen, we bij zitten en opstaan stemmen. Ik dacht dat
we dan kunnen volstaan met het opstaan van degenen die
vóór stemmen. We zouden kunnen afspreken dat, als
ongeveer de halve Raad vóór stemt, ieder lid van de Raad
kan vragen om ook de tegenstemmers te laten opstaan.
We kunnen ons er dan van verzekeren dat we goed tellen.
Ik dacht dat we er mee kunnen volstaan om dit te doen
in die gevallen waarbij er twijfel zou kunnen zijn hoe de
Raad stemt. Wanneer heel duidelijk blijkt dat met een
grote meerderheid iets wordt aangenomen, zie ik helemaal
niet in dat het anders moet. Ik stel U dus voor dat we bij
zitten en opstaan stemmen en dat degenen die vóór een
voorstel zijn gaan staan, maar dat op het moment dat er
twijfel is ieder lid van de Raad kan vragen of ook de
tegenstemmers willen gaan staan. Wij tellen die dan af
zonderlijk. Dan staat vast dat we tot goede conclusies
komen. Kunt U daarmee instemmen?
De Raad stemt hiermee in.
A. WAARDEN.
De Voorzitter: De V.V.D.-fractie heeft m.b.t. dit
hoofdstuk twee moties ingediend, maar ik kan uit de lijst
met moties die ik gekregen heb eigenlijk niet opmaken
bij welk objectdoel deze moties horen. Misschien kan de
heer Schaafsma daarover enige opheldering geven?
De heer Schaafsma: Het is heel eenvoudig. Ik heb
getracht de moties in te passen in Uw stuk. De eerste
motie kan b.v. behandeld worden bij objectdoel 1.1-1 van
hoofdstuk A, III: „Instand houden Bonifatiuskerk en
-toren." Als je dat complex in stand wilt houden, moet je
de belemmerende dingen die er omheen staan afbreken.
Maar die motie kan ook behandeld worden bij objectdoel
I.5-7 van hoofdstuk A, III: „Diverse minder fraaie
straatwanden waar nieuwbouw (of beplanting) beeld
bepalend zullen zijn." De tekst van de motie wordt vooraf
gegaan door de mogelijkheden die U in Uw eigen stuk
terug kunt vinden. Het is, dacht ik, aan U te bepalen
waar die motie het beste bij past.
De heer Vellenga: Ik geloof niet dat dit alle raadsleden
duidelijk is. Misschien kan de fractievoorzitter het ook
nog even toelichten? (De hear Miedema: Dy snapt it
ek net.) (De heer B. P. van der Veen: Ik ben er achter!)
De heer Schaafsma: Ik zal proberen het uit te leggen
alsof ik voor de klas sta. De tekst van de eerste motie luidt
„De panden af te breken gelegen achter de Bonifatiuskerk
(Baljeebuurt)." Deze motie kan behandeld worden bij
hoofdstuk A. Waarden, III, objectdoel 1.1-2 of 1.5-4,
A, IV, objectdoel 1.1-1 of bij hoofdstuk B. Leefbaarheid,
III, objectdoel 1-11. Dat staat allemaal op onze lijst met
moties aangegeven. Zo hebben wij bij alle 18 moties aan
gegeven bij welk objectdoel of welke objectdoelen ze be
handeld kunnen worden. Ik heb dus getracht het zo een
voudig mogelijk te houden. Ik heb dus meer mogelijk
heden aangegeven om de Voorzitter de gelegenheid te
geven de zaken een beetje te bundelen.
De Voorzitter: Dank U wel voor de uiteenzetting. Ik
wil toch eigenlijk liever het initiatief bij U leggen. U dient
amendementen en moties in en U zult op een bepaald
moment als een bepaald punt aan de orde is Uw amende
ment of motie aan de orde moeten stellen.
Wij zitten even met het probleem dat wij vlak voor de
vergadering van diverse fracties moties en amendementen
hebben gekregen. Wij hebben U van te voren de docu
menten toegezonden, maar wij worden hier nu plotseling
mee geconfronteerd. Ik bedoel dit niet verwijtend, maar
wij hebben natuurlijk wel enige moeite om in een oogwenk
te zien bij welke punten al die moties en amendementen
dienen te worden behandeld.
II, Historische waarden.
De Voorzitter: Er is door Axies een amendement
ingediend op objectdoel 1.1-1. Het luidt: „Toevoegen:
Pand hoek Grote Kerkstraat/Bonte Papesteeg en Klan-
derij."
De heer P. D. van der Wal: Het door het College
geformuleerde objectdoel 1.1-1 luidt: „Totaal 365 ver
spreide monumenten (zie kaart 7)." Wij stellen dus voor
het pand op de hoek van de Grote Kerkstraat en de Bonte
Papesteeg de oude stins en de Klanderij daaraan
toe te voegen. Het zal voor iedereen wel duidelijk zijn
waarom wij graag zien dat de Klanderij op de Monumen
tenlijst geplaatst wordt. Ik weet dat de Gemeente dit
gebouw niet op de Monumentenlijst kan plaatsen, maar
hij kan hem wel daarvoor voordragen; dat is eigenlijk de
bedoeling.
Het door ons geformuleerde objectdoel 1.1-2 valt onder
hetzelfde richtdoel. Het luidt: „Toevoegen: Behoud en
herstel van monumentale objecten zoals bomen (Wilhel-
minaboom), standbeelden, bruggen (de pijpen)." Wij
vinden n.l. dat niet alleen gebouwen maar ook andere
objecten een monumentale waarde kunnen hebben.
De Voorzitter: Wij moeten eerst 1.1-1 afwerken. Dat