20
basisonderwijs. De vraag was; Komt dat omdat wij bij
de toepassing van art. 72 van de Lager-onderwijswet
en het overeenkomstige artikel van de kleuter
onderwijswet verder gaan dan het rijk in de normen
heeft verwerkt? Wij gaan niet verder dan de rijks
inspectie op dit punt adviseert. Maar wij kunnen on
mogelijk een antwoord geven op de vraag hoe de ver
goedingen in feite zijn samengesteld; dat weten wij
n.I. niet precies. Dat is al een jarenlange strijd en elke
keer probeert men ook in het kader van de V.N.G.
om hier met de rijksdelegatie verder mee te komen.
Laten wij daarbij ook vaststellen dat het duidelijk een
financiële zaak is, niet alleen voor de gemeenten om
meer geld te krijgen, maar ook voor het rijk om meer
geld uit te geven. Daar ligt natuurlijk het zwaartepunt
van het hele probleem.
De heer De Greef heeft gevraagd of wij niet de voor-
stap moeten nemen in Friesland om de specifieke pro
blemen die Friesland heeft als wat dunner bevolkt
gebied bij het rijk aanhangig te maken. Ik dacht dat
dat op zichzelf niet een specifiek probleem is voor
Friesland. Er is natuurlijk wel een duidelijk onder
scheid tussen het westen en overig Nederland en m.n.
de noordelijke en de zuidelijke provincies, maar de
problemen die wij hebben gelden ook voor Drente,
Groningen en delen van de Achterhoek enz. Dat is
een zaak die duidelijk de aandacht heeft van de
V.N.G.; daarover wordt zowel in de afdelingen van de
V.N.G. als in de landelijke organisatie gesproken. Er
is ook altijd nog een verschil in vergoeding tussen
grotere en kleinere gemeenten. Dat is een jarenlange
strijd die op zichzelf ook weer het financiële probleem
ten grondslag heeft. Je zou die ongelijkheid helemaal
kunnen opheffen, maar er zijn misschien ook motieven
om het niet helemaal op gelijk niveau te brengen. Wij
hebben ook op onderwijsgebied wel een duidelijke band
met de provincie, n.I. door deelname aan de Provinciale
Onderwijsraad. Wat de Friese onderwijsproblemen be
treft zou ik willen zeggen dat Friesland alle onderwijs
problemen heeft die de rest ook heeft plus de twee
taligheid. Daar wordt voldoende aan gedaan, maar dat
is nu juist voor Leeuwarden niet een specifiek pro
bleem. (De heer De Gr«ef: Ik stelde die vraag om
dat de solidariteit aan de orde kwam en die zou ik
ook in dit kader willen plaatsen.)
O. Structurele problemen in het onderwijs.
De heer Buising: De vragen 231 t.e.m. 234 zijn ge
steld vanuit het gegeven dat de compensatieprogram
ma's voor het wegwerken van structurele achterstan
den bij kinderen uit bepaalde maatschappelijke groe
peringen in de praktijk eigenlijk niet blijken te voldoen.
Daaraan zou dus iets anders moeten gebeuren, iets dat
eigenlijk dieper inwerkt. Vandaar ook dat er buiten de
school, dus b.v. in de buurt waar de kinderen wonen,
een situatie gemaakt moet worden waardoor de extra
inspanningen in de school beter tot hun recht komen.
Daarom zou ik er ook op aan willen dringen om de
projectgroep waarover u spreekt in het antwoord op
vraag 232 zo spoedig mogelijk van start te laten gaan.
De samenwerking tussen het onderwijs en de diverse
vormen van het maatschappelijk werk kunnen het
hoeft niet beslist een oplossing zijn voor het weg
werken van die structurele achterstanden. Bij het ant
woord op vraag 231b maakt u een overstapje naar
punt 27!Dat wil ik ook graag even doen. Daar gaat
het n.I. over een vervangingsfonds dat u tot stand wilt
brengen i.v.m. het opvangen van de snellere slijtage in
scholen waar die structurele achterstanden heersen.
Dat lijkt mij op zichzelf niet een verkeerd idee, maar
ik denk daarbij toch wel m.n. aan scholen met die
structurele achterstanden zoals wij die onder dit hoofd
stuk verstaan. Is dat fonds daar nu uiteindelijk voor
bedoeld of wilt u het fonds laten functioneren voor het
hele kleuter- en lager onderwijs? Als dat laatste uw
bedoeling is hoe komen dan de scholen waarover wij
nu praten aan hun extraatje als zij dat nodig zouden
hebben
Als u het goed vindt zou ik over dit fonds nog een
opmerking willen maken, n.I. deze. De verantwoorde
lijkheid voor het beheer van dat fonds zal eigenlijk
daar moeten liggen waar de centjes weg komen, n.I.
bij de scholen zelf. Zodoende wordt naar mijn mening
de objectiviteit het beste gewaarborgd en dat lijkt mij
hier van groot belang. Ik dacht ook dat je als je het
zo doet de minste aanleiding krijgt dat er ruzie, on
enigheid en eventueel afgunst zou ontstaan.
'N;.a.v. het antwoord op vraag 232 zou ik nog een
lijntje willen trekken naar punt 277 op pag. 71 waar
het over bibliotheekbezoek gaat. Uw antwoord richt
zich eigenlijk helemaal op de documentatiecentra; daar
heb ik als zodanig geen bezwaar tegen, maar als het
in punt 232 gaat over het leggen van verbanden tussen
het onderwijs en de verschillende vormen van maat
schappelijk werk dan past daarin naar mijn mening
bibliotheekbezoek ook wel, dit even los van de docu
mentatiecentra. Bovendien heb ik gehoord dat het hier
en daar al gebeurt, in elk geval van één school weet
ik dat men min of meer regelmatig met de kinderen
naar de bibliotheek toe gaat.
De heer Visser: Ik ben het met de heer Buising
eens dat wij wat het antwoord op vraag 231b betreft
geen verband moeten leggen tussen het vervangings
fonds en het probleem dat er eigenlijk aan de orde
is gesteld. Ik ben van mening dat, wanneer deze si
tuatie zich voordoet het antwoord gaat ook al in
die richting een beroep op art. 55 quater van de
wet gedaan kan en eventueel gedaan moet worden.
U spreekt van een bijzondere situatie. Bedoelt u daar
mee een situatie zoals die in de wet genoemd is van
een school die in bijzondere omstandigheden verkeert?
Er zijn daarbij 2 mogelijkheden, dat kan gebeuren door
een gebrek aan het aantal leerlingen, maar het kan
ook om andere reden en die andere reden is hier, dacht
ik, in het geding met de leermiddelen.
Mijn tweede punt betreft het antwoord op vraag 233.
Daar lezen wij dat acht openbare lagere scholen, mede
op grond van de rapportage van de S.A.D., van het
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen toestem
ming hebben gekregen om extra leerkrachten aan te
stellen. Dit is een aantrekken op sociale indicatie. Mijn
vraag is: Heeft de gemeente meer aanvragen ingediend
dan deze acht en zo ja, om welke reden zijn die dan
afgewezen
Mevr. Smit: In het antwoord op vraag 231b gaat
het over de mogelijkheid dat scholen in bijzondere om
standigheden verkeren door de opvallend grote slij
tage van de leermiddelen. Als die grotere slijtage in
derdaad bestaat, is het dan niet zaak eerst iets aan
de oorzaak daarvan te doen voor er vervangingsmid
delen beschikbaar worden gesteld? Dat lijkt mij n.I.
ook een kwestie van opvoeding en onderwijs.
De heer De Greef: In het antwoord op vraag 232
wordt gesproken over het instellen van een project
groep. Ik denk dat dat een verbetering is, maar mijn
vraag is wat die projectgroep nu precies gaat doen,
welke taak, welke opdracht die projectgroep mee
krijgt. Verder zou ik graag weten wie in die project
groep zitting zullen nemen en wanneer men van start
zal gaan.
Punt 234 betreft het aantrekken van extra leer
krachten voor het wegwerken van de structurele ach
terstand van leerlingen uit bepaalde maatschappelijke
groeperingen. U zegt in uw antwoord dat de gebruikte
onderwijsmethoden afhankelijk zullen zijn van de sa
menstelling van het leerlingen- en leerkrachtenbestand.
Dat vind ik een wat enge beantwoording. De heer
Ten Brug (weth.)Er staat: De gebruikte onderwijs
methoden kunnen, afhankelijk van de samenstelling
van leerlingen- en leerkrachtenbestand, verschillen.)
Daarmee zegt u toch ook dat het daarvan afhankelijk
is. (De heer Ten Brug (weth.)Nee.) Ik dacht van
wel. Mijn vraag is of er al inzicht is of er misschien
gebruik zou kunnen worden gemaakt van reeds be
staande onderwijsmethoden als die van Maria Montes-
sori, Petersen (Jenaplan) en van Franse onderwijsver
nieuwingen waarbij ik denk aan Celestine Frenet
die zeer bekend zijn en die de bezwaren die kleven aan
de vorm van compensatie-onderwijs wegnemen.
Dan nog iets over punt 233 betreffende het aanstel
len van extra leerkrachten in sociaal zwakke wijken.
Mijn vraag is welke selectiecriteria u hanteert bij het
aanstellen van die extra leerkrachten en ook überhaupt
bij het aantrekken van leerkrachten voor sociaal zwak
#2/
ke gebieden. Houdt u, behalve met vooropleiding en
gebleken geschiktheid, ook rekening met de sociale
achtergrond van de leerkrachten? Ik stel die vraag
i.v.m. de constatering van twee sociale onderzoekers
m.b.t. het sociaal-economische milieu van het gezin
waaruit de leerkracht van benadeelde kinderen zou
moeten komen. Zij constateren dat de sociale afkomst
van de leerkracht een belangrijke bepaler is bij de in
stelling en de effectiviteit van die leerkracht. Zij heb
ben meer kennis en begrip van de achtergronden van
dat benadeelde kind. Ik zou aan u willen vragen of u
dat laat meetellen m.n. bij het aantrekken van extra
leerkrachten. Een vraag die hier aan gekoppeld is is
of u ook inzicht kunt geven in de doorstroming van
kinderen in die speciale gebieden waar wij het nu over
hebben naar het voortgezet onderwijs. Zijn daar al re
sultaten van bekend? En gaat er ook een stuk begelei
ding mee naar het voortgezet onderwijs?
Mevr. Visser-van den Bos: In antwoord op vraag
233 zegt u dat er toestemming verkregen is voor het
aanstellen van extra leerkrachten. Zijn die mensen ook
aangesteld of is er alleen die toestemming en is het
dan nog een moeilijke zaak om die mensen te krijgen?
(De heer Ten Brug (weth.): Ze zijn er.) Mooi, dat
was mijn vraag.
De heer Ten Brug (weth.)De heer Buising zegt
dat alle vragen over de begeleiding van scholen in
sociaal-cultureel moeilijke gebieden gesteld zijn op
grond van de informatie van de S.A.D. dat de compen
satieprogramma's niet voldoende resultaat hebben.
Dat is inderdaad een gegeven. Dat is nu niet voor het
eerst geconstateerd; men heeft het al vroeger in Den
Haag geconstateerd waar men nogal veel aan dit
werk heeft gedaan en waar men nu merkt dat er wel
een tijdelijke verbetering optreedt, maar dat die al
gauw weer verdwijnt. Eén van de oorzaken is het
milieu waarin men verkeert en waar men niet voldoen
de voeding krijgt op dit gebied. Dat betekent in feite
dat men van de school en de daarbij behorende bege
leiding niet alles moet verwachten. Het is een hard
feit dat door verbetering van het onderwijs, extra aan
dacht voor moeilijke gebieden en extra begeleiding de
achterstand niet gemakkelijk wordt ingehaald. Het is
duidelijk een milieuprobleem. De logische consequentie
daarvan is dat men ook van de zijde van de S.A.D.
aanloopt dat is tweezijdig tegen de mensen die
in het opbouwwerk zitten, de opbouwwerkers die con
tact zoeken met de scholen in die gebieden. Er is al
incidenteel samenwerking gaande, maar wij dachten
dat het aanbeveling verdiende die samenwerking wat
te structureren. Nu heb ik vanmiddag bij de S.A.D.
gehoord dat was ook wel bekend dat je daar nu
ook niet direct grote wonderen van moet verwachten,
want dit is een geweldig lange weg. De problemen bij
deze kinderen beginnen al heel jong. De heer Van
Eldert heeft vanmiddag voor een aantal mensen van
de regioraad een verhaal gehouden over hetgeen de
S.A.D. Leeuwarden eigenlijk doet; hij heeft daarbij ook
op dit punt gewezen. Daarbij stuit je al op het feit
dat het jonge kind in bepaalde gezinnen geen aandacht
krijgt; daar wordt niet mee gespeeld, de moeder ver
telt niet, er is geen juist materiaal, geen juist speel
goed. Dan lijkt het eenvoudig om te zeggen: Dan ga
je het maatschappelijk werk inschakelen en dan ga je
tegen die moeder zeggen dat ze het kind niet in de box
moet laten staan, maar dat zij zich er veel meer mee
moet bemoeien en ook eens met dat kind over de grond
moet kruipen en met dat kind moet spelen met juist
speelgoed. Het lijkt eenvoudig een kwestie van voor
lichting. Maar uit ervaring blijkt dat dat een heel
moeilijk punt is. Want hierbij raak je een teer punt
de eerste heftige reactie is haast algemeen een van
Bemoei je nu maar niet met de opvoeding van mijn
kind want dat is mijn zaak. Je raakt hierbrj n.I. niet
alleen het kind maar ook de moeder. Dat betekent dat
dit een lang proces is en dat wij niet moeten menen
dat wij van de begeleiding, van de extra leerkrachten
en van de samenwerking tussen het maatschappelijk
opbouwwerk en de S.A.D. op korte termijn wonderen
moeten verwachten. Maar hier mag niet uit geconclu
deerd worden dat je dan maar niets moet doen; dat
moet wel gebeuren. Dat moet een zaak van blijvende
aandacht zijn, maar het is een moeilijk probleem. De
heer Buising heeft ook al voorzichtig gesteld dat het
een oplossing kan zijn; ik zeg het nog voorzichtiger
het kan aan de oplossing van het probleem meewerken.
Daarna heeft de heer Buising gesproken over het
vervangingsfonds. Het probleem is dat de leermiddelen
en de vervanging daarvan moeten worden betaald uit
het exploitatiebedrag de leermiddelen en vooral de
speciale leermiddelen worden echter steeds duurder.
Als het een zaak is van een paar honderd gulden dan
kan dat wel, maar je hebt tegenwoordig ook leermidde
len waarbij je in de buurt van de duizend gulden komt
en dat is dan niet in kas. Dat geeft problemen. Men loste
dat wel op door op een bepaalde manier wat te sparen;
dat kan niet van het exploitatiebedrag want dat moet
ieder jaar opgemaakt worden. Men kocht dan in een
bepaald jaar een grote hoeveelheid schriften en potlo
den en wat dies meer zij om op die manier in een vol
gend jaar wat extra geld te hebben voor dit soort zaken.
Maar dit wordt hoe langer hoe moeilijker en daarom is,
mede op advies van de inspecteur, de gedachte geboren
een soort vervangingsfonds in te stellen. Men laat van
het exploitatiebedrag f 3,staan; bij de gemeente
wordt daarvan een pot gemaakt en daarop kan men
dan een beroep doen voor die vervanging. Dat is op
zichzelf een heel goed idee, maar de uitvoering is nog
niet zo gemakkelijk, want er was al gauw de vrees
Gaat een ander niet vaker een beroep doen op die pot
en krijg je in feite niet dat mijn geld bij een ander
terecht komt. Er is misschien nog niet voldoende soli
dariteit tussen de hoofden van de diverse scholen. Het
helpt natuurlijk niet als je zegt: Ik ga voor elke school
zo'n potje maken. Dat schiet niet op, want voor een
school van 200 leerlingen heb je per jaar dan maar
f 600,extra. Het kan dan zijn dat door toevallige
omstandigheden het eerste jaar f 2.000,voor iets
extra's moet worden uitgegeven en dan kan dat niet
eens betaald worden. Het is veel beter daarvoor een
totale pot te maken. Daar moeten echter wel een aan
tal richtlijnen voor komen; er moet b.v. een lijst worden
gemaakt van de normale gebruiksduur van de goede
ren. Als het geld wordt besteed voor vervanging van
middelen waar onverantwoord mee omgegaan is dan
worden de andere scholen benadeeld. Wij zijn op het
vnoment met die richtlijnen bezig. Het is niet zo'n ge
makkelijke zaak, maar ik dacht dat het de moeite
waard was dit verder uit te werken. In het antwoord
op vraag 231b hebben wij er op gewezen dat de mo
gelijkheid aanwezig is dat op bepaalde scholen de slij
tage van leermiddelen opvallend groter is dan op an
dere scholen en dat wij in bijzondere situaties wij
bedoelen dan alleen de bijzondere situatie die ook de
heer Visser heeft genoemd via een extra krediet in
overleg met de inspecteur een oplossing kunnen vinden.
Bij tussengevallen zou het fonds de zaak wel wat kun
nen egaliseren, maar dat fonds is daar niet speciaal
voor bedoeld. Er staat in het antwoord dan ook: „Ook
wijzen wij u er op" enz. Er wordt daarmee dus duidelijk
een nevensituatie bedoeld.
Ik heb bij interruptie al aan het adres van mevr.
Visser gezegd dat wij voor acht scholen een extra leer
kracht hebben gekregen i.v.m. de bijzondere situatie
van die scholen. Ik weet niet voor hoeveel scholen wij
extra leerkrachten aangevraagd hebben, maar zo uit
het hoofd gezegd waren het er acht of negen. Wij zijn
er dus, populair gezegd, niet slecht voor weg gekomen.
Ik dacht dat wij dat mee te danken hebben aan alle
gegevens die wij over de scholen en de kinderen via
de S.A.D. aan het ministerie kunnen geven. Er zijn
nog wel een paar zaken in bewerking. Het is niet zo
dat er in alle gevallen automatisch voor scholen die in
gelijke omstandigheden verkeren een extra leer
kracht uitrolt; dat hangt ook af van de toevallige
situatie waarin de schoolbevolking en het personeel
zit. Het kan zijn dat een bepaalde school met 6 leer
krachten door het verlies van 1 kind terug zou gaan
naar 5 leerkrachten; in zo'n geval zal geen extra leer
kracht worden toegestaan, omdat die school in gun
stige omstandigheden zit wat de personeelssterkte be
treft. Er wordt dus ook wel geselecteerd aan de hand
van het aantal leerlingen per leerkracht.
De heer De Greef heeft n.a.v. deze zaak gevraagd
of wij rekening houden met de sociale afkomst van de
leerkrachten. Nee, dat doen wij niet. De heer De Greef