28/75 in het organisatie-advieswerk dat je eerst zegt: wij gaan een afdeling sluiten en daarna kijken wat je met die mensen gaat doen. Dat doe je anders. Wat de cijfers betreft, ik heb andere cijfers. Dat verbaast mij. De cijfers die ik heb heb ik recht streeks van de directie gekregen. (De heer De Vries (weth.): Ik ook.) Uit die cijfers blijkt niet dat er een geringe stijging maar een forse stijging is; algemene bijstand: le kwartaal 1973 903, le kwartaal 1974 908, le kwartaal 1975 972; R.W.W.: le kwartaal 1973 (De heer De Vries (weth.): Zijn dat aanvragen?) Ja. (De heer De Vries (weth.): Nee, dat is niet waar.) U heeft waarschijnlijk wel een brief in uw bezit van de directeur van de G.S.D. waarin staat: R.W.W.: 1973 82, 1974 131, 1975 231 Dat zijn heel andere cijfers dan de wethouder noemde. W.W.V.: 1973 325, 1974 357, 1975 494. Dat zijn cijfers die voor mij spreken. Wat betreft een zorgvuldig beleid vraag ik mij af wat u overwogen heeft en met wie u het over wogen heeft. De brief die ik gekregen heb van de medewerkers van de dienst vind ik een noodbrief; die brief had nooit geschreven mogen worden, niet in deze tijd. Ik vind het ontzettend jammer dat wij deze brief bij deze algemene beschouwingen moeten betrekken. Ik zou ook nog even wi I len ingaan op het Divosarapport dat de directeur van de G.S.D. uit zijn la zou hebben gehaald. In de notulen van de vergadering van het hoofdbestuur van oktober 1974 staat - ik zal citeren -: "De heer Aarts laat in verband hiermee weten dat de resultaten van de eerste enquête personeelsstructuur voor hem nogal wat problemen hebben opgeleverd. Door zijn gemeentebestuur werd er uit afgelezen dat de personeelssterkte van de dienst te hoog zou zijn in verhouding tot die van vergelijkbare gemeenten. De heer Gousinne" - dat is een lid van het hoofdbestuur - "acht deze conclusie onvoorstelbaar. Een dergelijke gevolgtrekking kan niet uit de resultaten van deze enquête worden gemaakt. Bovendien kampt het merendeel van de gemeenten met een groot personeelsgebrek, zodat het personeelsbestand van vergelijkbare gemeenten niet als toetsing kan worden gebruikt." Dat is de andere kant. Wat ik wil is dat deze problematiek in dit stadium, nu wij nog niet toe komen aan effectueren van die bezuinigingen, goed doorgesproken wordt, dat dat onderzoek dat gedaan zal worden door de commissie die ingesteld is door b. en w. eerst met de medewerkers van de dienst - want daar gaat het om; de medewerkers hebben ook die brief opgesteld - goed wordt doorgesproken zodat ook zij weten waar zij aan toe zijn. Dit is een panische reactie van personeelsleden die zich in het nauw voelen gedrongen, niet omdat zij niet mee willen werken aan een stuk efficiency, maar wel omdat zij zich afvragen hoe zij moeten meewerken. Ik vind dat daar voldoende aandacht aan moet worden besteed, meer dan uit uw voorstel is gebleken. Ik stel dan ook voor om die beslissing aan te houden. Ik handhaaf daarom de motie. Mevr. Visser—van den Bos: U weet dat ik in de afdelingsvergadering heel uitvoerig over de kwestie van de G.S.D. gesproken heb en daarom heb ik ook in eerste instantie helemaal niets gezegd. Maar aangezien wij straks moeten stemmen over een tweetal ingediende moties vind ik het een beetje vreemd als er uit onze fractie geen enkel geluid zou komen. Eigenlijk heeft de wethouder in zijn antwoord ontzaggelijk veel teruggebracht wat ik in de afdelingsvergadering gesteld heb. Ook ik heb toen gewerkt met vergelijking van cijfers over het aantal cliënten dat in wezen niet toegenomen is of niet belangrijk toegenomen is. Over 1975 had ik toen nog geen cijfers, dus daar praat ik niet over; het is veel te moeilijk om nu cijfers te produceren als de een met heel andere cijfers komt als de ander, dus daar wil ik mij gewoon buiten houden. Maar één belangrijk ding lijkt mij toch nog wel aan de orde vooral omdat de afdeling Maat schappelijk Werk zo bijzonder wordt belicht als de dupe te zullen worden van de voorgenomen plan nen. Ik heb er daarom toch nog wel behoefte aan om een gedrukt jaarverslag dat van de dienst zelf komt en dat niet weersproken kan worden hier even ten tonele te voeren. Hierin wordt gesproken van een aantal cliënten op 1 januari 1973 van 61, in de loop van het jaar bijgekomen 34, hernieuwd contact, dus cliënten die afgeschreven waren maar terug kwamen, 7, in totaal 102 hulpeenheden. Als ik goed geïnformeerd ben zijn er 5 maatschappelijk werkers op die afdeling werkzaam. Dan is het niet zo'n grote rekensom om uit te maken dat deze mensen toch echt niet overbelast zijn en dat best nog wel enige verschuiving mogelijk is. Om vooral geen misverstanden te wekken, ik zal de aller laatste zijn om te beweren dat die mensen dus minder goed zouden werken of niet genoeg zouden doen, want het is mij bekend dat het om kwalitatief zeer bekwame mensen gaat. Maar wij hebben wel eens de indruk dat er misschien in het doen van bepaalde werkzaamheden geschoven kan en moet worden, dat een maatschappelijk werker bij die dienst alleen dat werk doet waarvoor hij werke lijk opgeleid is. En dan kan zelfs bij het teruglopen van het aantal gerust hetzelfde aantal cliënten voortreffelijk geholpen worden. Ik heb er gewoon behoefte aan dat te stellen. Over de andere cijfers heeft de wethouder zelf al genoeg gezegd. Ik heb het volste vertrouwen in het onderzoek dat op het ogenblik gaande is, niet omdat ik iets over de uitslag weet - dat zien wij t.z.t. -, maar omdat ik het -29 4 volste vertrouwen heb in het plan van de wethouder om met die cijfers in de hand te gaan overleggen met de medezeggenschapscommissie die op de allereerste plaats het recht heeft om mee te praten in I] een zaak die zij als bedreigend beleven. Wij zullen dus van de zijde van onze fractie tegen de mo ties stemmen om nu de voorstellen weer te gaan aanhouden, want ik geloof dat dat de onrust binnen de dienst alleen maar kan vergroten. De heer De Vries (weth.): Ik heb zopas gezegd dat wij er naar zullen streven om in ieder geval I nog in de loop van de tweede helft van dit jaar de nodige informaties bijeen te brengen waaruit wij I met elkander de conclusies kunnen trekken die dan nodig zijn. Ik wil nog één mededeling doen. Ik ben met de heer De Greef wat aan het stoeien geweest met I allerlei cijfers. Ik heb het idee dat hij de cijfers heeft genoemd van het aantal gevallen waarmee men I bemoeiingen had in die bepaalde sectoren, terwijl ik uitgegaan ben van het aantal nieuwe aanvragen; idat leek mij ook een veel beter uitgangspunt. Het is stellig niet zo dat de commissie die destijds deze zaak aan de orde heeft gesteld in het voorspel van ons beleidsrapport op een stiekeme manier met zijn gegevens is omgesprongen. Integen deel, alles is telkens opnieuw aan de directie voorgelegd, maar de directie heeft in geen enkel op zicht de zaken hard kunnen maken. Men is blijven steken in allerlei wat vage argumenten; dit is I misschien ook moeilijk exact aan te geven, maar er is geen enkel bewijs geleverd dat wij t.a.v. de uitgangspunten in deze nota op de verkeerde weg zouden zitten. Daarvandaan dat ik nogmaals wil herhalen dat wij zorg zullen dragen dat de cliënten die in hun maatschappelijke begeleiding een keuze doen voor de G.S.D. daar terecht kunnen. Mevr. Visser heeft het aantal cliënten genoemd; ik had dat ook wel gelezen maar het was mij even ontschoten. Het is inderdaad zo dat het in wezen toch maar om een beperkt aantal cliënten gaat. Wij gaan de zaak in deze sector die zo zwaar wordt geaccentueerd pas aantasten met ingang van 1976. Tegen die tijd hoop ik dat de Stichting voor Maatschappelijke Dienstverlening een zo duidelijk takenpakket heeft kunnen stellen dat men in staat I is om datgene wat de G.S.D. door verwijst inderdaad ook op te vangen. Ik zou graag van de raad de instemming willen hebben om deze zaak verder te brengen zoals dat I ons op dit moment voor ogen staat. Wij zullen de resultaten van het onderzoek niet onder stoelen of I banken steken. U zult daarin gekend worden in de Raad voor Maatschappelijke Dienstverlening, in de I Commissie voor de G.S.D. en hier in de raad, zodat u v66r januari 1976 volledig opnieuw de kans I hebt om over deze zaak met ons van gedachten te wisselen. De Voorzitter: De discussie is gesloten. Na de tweede pauze wordt er gestemd over de beide I moties. De Voorzitter schorst, om 23.00 uur, de vergadering voor de tweede pauze. De Voorzitter heropent, om 23.20 uur, de vergadering. De heer Knol heeft inmiddels de vergadering verlaten. De Voorzitter: Wij zullen nu eerst stemmen over de ingediende moties. Handhaven mej. De Vos en de heer Bouma hun motie? (Mej. De Vos: Ja.) Handhaven de heren De Greef en Van der Wal hun motie? (De heer De Greef: Ja.) De motie van de heren De Greef en Van der Wal dient het eerst in stemming te komen omdat die het verststrekkend is. Ik stel voor dat wij maar bij handopsteken gaan stemmen. De motie van de heren De Greef en Van der Wal wordt bij handopsteken verworpen met 33 tegen I 3 stemmen. De motie van mej. De Vos en de heer Bouma wordt bij handopsteken verworpen met 31 tegen 5 stemmen. Par. 12. Beleidssector Jeugdwerk en Samenlevingsopbouw. Vraag 409. De heer De Pree: Ik zal het niet alleen kort maken, maar ik zal het ook qua terminologie een voudig houden, dit m.n. ter wille van de heer Schaafsma, want het gaat over welzijn. Hoewel ik - maar dit even ter zijde - het wat zijn opmerkingen betreft over het welzijnsjargon met hem eens ben, vind ik dat hij er niet zo zwaar aan moet tillen, want er zijn andere jargonnen in omloop; ik denk aan het voorbeeld van het jargon dat misschien niet hem persoonlijk maar zijn partij meer aanspreekt met termen als dividend, interest, tantième, waarvan een ander weer zegt: wat bedoelen ze daar mee. (De heer Schaafsma: Maar daar belagen wij de grote massa niet mee.) (Gelach) Was dat maar

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1975 | | pagina 15