4 de dag zijn er op het industrieterrein bedrijven gevestigd, met of zonder pasjes, die gewoon niet meer weten - u weet dat ook niet meer - of ze groothandelsvestiging zijn of detailhandelsvestiging. Boven dien zijn deze bedrijven 2 avonden in de week geopend. Ik ben dan ook enigszins ongerust m.b.t. punt4 van dit besluit. Uit informaties via de ondernemersorganisaties is mij gebleken dat men bezig is om met Economische Zaken hiervoor duidelijke richtlijnen op te stellen. Ik zou graag van het college willen weten of het mijn ongerustheid omtrent deze vestigingen op het industrieterrein deelt. De Voorzitter: Misschien mag ik beginnen met hier iets over te zeggen. De ongerustheid van deheer De Jong delen wij en wij kunnen die niet wegnemen. Ik wil dit heel duidelijk zeggen, dan weet u ook waar u aan toe bent. Het is formeel onjuist. Er is tegen zaken die op dit ogenblik deze kunststukken vertonen opgetreden. Er is proces-verbaal opgemaakt, er is een uitspraak van de rechter en betrokkene is in hoger beroep gegaan. Ik heb hier toevallig zeer kort geleden met de heren officieren van justitie een gesprek over gehad. Zij staan, volkomen begrijpelijk, op het standpunt dat men eerst moet af wachten wat de uitspraak in hoger beroep is alvorens men iets kan doen. Wij wachten dus met de heer De Jong op de uitspraak in hoger beroep. Als die uitspraak zodanig uitvalt dat er opgetreden kan worden dan zal dat gebeuren. Als dat niet zou kunnen dan zou het een vrij droevige zaak zijn. Ook wij vinden dit een uitermate moeilijke kwestie. Ook al hebben wij een boetebepaling in de contracten op genomen dan nog moeten wij ons niet al teveel illusies maken dat wij zo'n boetebepaling kunnen toe passen als juridisch is vastgesteld dat betrokkene niet in overtreding is. Dit is de feitelijke situatie. Helaas moet u nog even geduld hebben tofdat wij de uitspraak in hoger beroep weten. Deze kwestie heeft echter alle aandacht van het college. De heer C. de Jong: Bedankt voor de informatie, mijnheer de voorzitter. De heer J. de Jong: Ik zou toch nog wel graag iets willen vragen. De opmerkingen van collega raadslid en naamgenoot De Jong spreken mij natuurlijk wel aan. Het hoofdpunt in deze kwestie is het feit dat in de bestemmingsplannen de zaken niet goed zijn vastgelegd. Ik zou er nogmaals op willen wijzen - dit is, dacht ik, al meerdere malen gebeurd zowel in de Commissie Ruimtelijke Ordening als in de Commissie Grondbedrijf - dat, doordat de bestemmingsplannen veel te laat komen, veel te lang in de kast of in de la blijven liggen - geen verwijt aan het college, hoor -, dat gevolgen heeft voor de feiten waar wij nu voor staan, ik zou er nogmaals op willen wijzen dat wij ook voor de toekomstige bestemmingen van het industriegebied Hemrik de zaken goed op papier moeten hebben. De heer Rijpma (weth.): Het is zo dat voor dit geval de twijfel van de heren De Jong niet zo zwaar hoeft te zijn, want de Bond van Zelfstandige Melkhandelaren gaat dit pand bewonen en ik neem niet aan dat er zo verschrikkelijk veel mensen zijn die ter wille van een flesje melk naar het industrie terrein gaan. Dit geldt echter voor deze vestiging. (De heer J. de Jong: :Dan kent de wethouder waar schijnlijk niet de vrijheid van de Vestigingswet zoals die er op het moment ligt.) Ik dacht niet dat hier aan de orde was wat ik wel ken en wat ik niet ken. (De heer J. de Jong: Dat is wel aan de orde. Als u spreekt over melkhandelaren dan moet u de inhoud van de Vestigingswet weten. De Vestigingswet stelt dat, als men op een bepaald punt een vestiging en een verkooppunt heeft, de uitwijkmogelijkheden zo groot zijn dan men een algemeen pakket kan voeren. Dat moet u dan bij deze ook stellen.) Dat is uiter aard een mogelijkheid. Wat het bestemmingsplan betreft, de raad heeft t.a.v. de industrieterreinen een jaar of misschien nog wel langer geleden achteraf de bepalingen vastgesteld die geldig waren voor deze bestemmingsgebiedenDeze bepalingen zijn goedgekeurd, hebben rechtskracht en dat betekent dat in onze bestemmingsplannen m.b.t. industriegebieden de bepalingen ingebouwd zijn die de raad gemeend heeft in te moeten bouwen. Wat de bepalingen van de bestemmingsplannen betreft, die zijn zoals de raad die wi I Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel van b. en w. Mevrouw Visser—van den Bos is inmiddels ter vergadering gekomen. Punt 6 (bijlage no. 195). MevrVisscher—Bouwer: Wij hebben ons bij het bekijken van de tekeningen afgevraagd via welke weg men dit gebouw kan bereiken. De weg die voor het G.G.D.-gebouw langs loopt eindigt bij dat gebouw. Ik zou hier graag over worden ingelicht. 5 De heer Rijpma (weth.): De parallelweg van de toekomstige Oostergoweg die bij het G.G.D.- gebouw wel aangelegd is kan niet doorgetrokken worden omdat er een heel klein stukje grond niet ons eigendom is. Dat betekent dat wij het terrein zouden moeten ontsluiten öf via het terrein van ons eigen gebouw öf via de Badweg. Via de Badweg is een ontsluiting wel mogelijk. Ik neem aan datdeontsluiting van dit terrein in dit geval, afgezien van de toekomst van de Badweg, zal moeten plaats vinden via de Badweg omdat het ons niet toegestaan is om over een andermans gebied te gaan en ontsluiting over het eigen terrein van de G.G.D. wel te bezwaarlijk zal zijn. Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel van b. en w. Punten 7 t.e.m. 10 ^bi jlagen nos. 1 88, 196, 189 en 212). Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig de voorstellen van b. en w. Punt 11 (bijlage no-213). De heer Knol: Voor ons ligt een voorstel om in principe akkoord te gaan met de afbraak van 310 woningen in de Linnaeusstraat en aangrenzende straten. Alvorens nader in te gaan op de inhoud van de desbetreffende raadsbrief is het gewoon noodzakelijk om eerst in kort bestek nog eens op een rijtje te zetten wat aan het indienen van dit voorstel vooraf is gegaan. Deze noodzaak vloeit voort uit het feit dat op dit moment uit andere wijken in de stad dezelfde signalen tof ons komen waarmee indertijd net begin van het einde van de Linnaeusstraat werd ingeluid. Mogelijk dat wij van de gemaakte fouten m.b.t. de Linnaeusstraat wat kunnen opsteken om zodoende te voorkomen dat wij op korte termijn elders in de stad dezelfde ontwikkeling zien gebeuren. Ik denk hierbij met name aan het Valeriuskwartier, het Heechterp en hef Lekkumerend. Op 3 maart 1972, 4 jaar geleden dus, dient een groot gedeelte van de bewoners van het complex Linnaeusstraat een bezwaarschrift in tegen de op handen zijnde huur verhoging. De bewoners vinden de huurverhoging onbillijk vanwege de slechte onderhoudstoestand van de woningen. In wezen ligt de oorzaak van de weigering dieper. Het is de onleefbaarheid in de buurt als gevolg van het woningtoewijzingsbeleid waardoor hier een opeenhoping van probleemgezinnen is ontstaan. De onvrede wordt georganiseerd; het huurderscomifé in de gevarenzone wordt opgericht. Dit huurderscomité ontwikkelt gaandeweg steeds meer activiteiten en probeert op constructieve wijze tot een oplossing van de problemen te komen, maar de gemeente laat het comité vaak in de kou staan. Een voorbeeld: Het duurt 2 jaar voordat de gemeènte op aandrang van het comité een grote schoonmaak beurt in de buurt houdt. Ondertussen wordt de verhuur van de leegkomende woningen door de gemeente opgeschort en worden deze woningen dicht gespijkerd, waardoor de triestheid van de wijk sterk wordt vergroot. Zoals gezegd, het huurderscomité zit niet stil en organiseert o.a. een aantal hoorzittingen en in samenwerking met de h.t.s. een woningbouwtechnisch onderzoek. Verder worden er contacten gelegd met het C.O -L. en de G.S.D. Gaandeweg wordt ook duidelijk dat de oplossing van de problemen in de Linnaeusstraat alleen gevonden kan worden in totale afbraak en nieuwbouw van de buurt. Op 29 april 1974 geeft de gemeente aan de projectgroep opdracht te onderzoeken welke mogelijkheden er liggen t.a.v. de Linnaeusstraat. Op 15 juli 1974 rapporteert deze projectgroep en komt tot de conclusie dat op grond van financiële aspecten totale afbraak de voorkeur verdient boven renovatie. De problemen in de buurt beginnen zich nu vooral toe te spitsen op de herhuisvesting en op de kostenvergoeding die meteen verhuizing annex is. Intussen is er een wisseling in het college van b. en w. geweest en de nieuwe wet houder van Volkshuisvesting heeft wat meer oog voor de problemen van de Linnaeusstraat dan zijn voor ganger, waardoor het overleg tussen hef huurderscomifé en de gemeente sterk wordt verbeterd. Op 1 8 maart 1 975 besluit het col lege van b. en w. om in principe hef complex woningwetwoningen aan de Linnaeusstraat te slopen. Bovendien wordt er een verzoek bij de minister ingediend om de krot- ontruimingsregeling hier van toepassing te verklören. Intussen was reeds een nieuwe gemeentelijke projectgroep van start gegaan om alles nog eens op een rijtje te zetten. Het rapport hierover hebben wij nu voor ons liggen. De minister voelt in eerste instantie weinig voor de plannen van de gemeente Leeuwarden om toestemming te verlenen tot afbraak van een naoorlogs complex, maar een paar maanden later verandert hij van gedachten en geeft onder bepaalde voorwaarden zijn goedkeuring aan de af braakplannen. Half december 1975 besluit het college van b. en w. de verhuiskostenregeling met terug werkende kracht tof 1 juli 1975 van toepassing te verklaren. Begin 1976 wonen er nog 14 gezinnen inde Linnaeusstraat. Dit was in vogelvlucht de afsterfprocedure van de Linnaeusstraat, een afsterfprocedure waarmee naast de vele menselijke ellende een bedrag aan kapitaalvernietiging is gemoeid van 3,7 miljoen gulden.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1976 | | pagina 3