Z&1
t di,
tot een wijziging in de subsidiepolitiek die de rijksoverheid voert. Met een rotgang worden er rijksbij
drageregelingen afgekondigd waarmee samenhangt dat de lokale overheid meer dan in het verleden het
geval was in de toekomst zal moeten aangeven welke voorzieningen zij in totale samenhang op lokaal ni
veau wil realiseren. En de rijksoverheid heeft daar haast mee, zeer veel haast; het is zelfs zo dat wij
mogen verwachten dat wij in de nabije toekomst - dus volgend jaar - klaar moeten staan om zo'n plan
te realiseren. En als je dan kijkt naar de visie die er op dit moment is - wij spreken uiteindelijk over
een beleidsplan voor 4 jaar, 1977-1981 - dan mag je verwachten dat er wat aanzetten in staan. Wat ik
in algemene zin zou willen constateren is dat het niet meer is dan een aantal prioriteiten die worden
genoemd waarbij mij met name opvalt dat als je concreet wordt, b.v. bij maatschappelijke dienstverle
ning, je twee prioriteiten ziet: de bereikbaarheid moet worden verhoogd en de samenhang moet worden
bevorderd. Maar als je er dan een zo'n element uithaalt, de samenhang, dan moet je constateren dat de
samenhang die wij dan moeten bereiken niet gebaseerd is op een stuk visie dat er achter zit, maar ge
woon op het feit dat de instanties die genoemd worden onder één subsidietitel vallen. En dan komt bij
mij de vraag op: Is dat beleid maken, is dat een visie hebben op waar je naar toe wilt? Ik heb meer het
gevoel dat wij er van uitgaan: Wij hebben het en wij moeten zien te zorgen dat het zo goed mogelijk
uitgevoerd wordt. In zijn algemeenheid kan t.a.v. het kader van waaruit wij willen werken - ik let dan
ook nog op samenlevingsopbouw en sociaal-cultureel werk; wij hebben er juist ook nog een nota over
gehad van de Commissie Beroepsmatig Jeugdwerk - hetzelfde geconstateerd worden. Wat doen wij: Wij
kijken naar wat er is, onder druk van de rijksoverheid moeten wij zorgen dat wij onze zaak voor elkaar
hebben en wat gebeurt er, er wordt geherstructureerd zonder - dat is mijn indruk - dat er een basis is,
zonder dat er een kader is van waaruit gewerkt kan worden. Dat mis ik en ik moet constateren dat ik
niet de indruk heb dat wij op de manier waarop wij nu werken, op de manier waarop wij ons beleid
voorbereiden en op de manier waarop wij er over beslissen er toe komen om wel zo'n kader te scheppen.
(De Voorzitter: Kunt u nu niet vragen stellen aan de wethouder? Dit zijn haast algemene beschouwingen.)
Dit is de enige mogelijkheid om de zaak aan te snijden. Ik constateer dat de gemeenteraad bij de bepa
ling van de uitgangspunten eigenlijk niet betrokken is. Dat baseer ik op de antwoorden die onder 1. Al
gemeen zijn neergeschreven over het functioneren van de integrale beleidsplanning; die zal functione
ren op de manier waarop het nu gebeurt. Daar is de raad niet bij betrokken en ik zou willen dat de raad
er bij betrokken werd. Wij hebben geen instantie door middel waarvan wij er wel bij betrokken zijn
want de besluiten worden hier op tafel gelegd. Wij hebben toch de functionele raden, zult u zeggen,
maar ik constateer dat er gezegd wordt: Voor de uitgangspunten(De Voorzitter: U weet niet waf
wij zeggen.) Ja, in het antwoord op vraag 283 constateert u: Wij vragen eerst de Raad voor Maatschap
pelijke Dienstverlening om advies, terwijl u in het antwoord op de vragen 280 en 281 stelt dat u de
door de Raad voor Maatschappelijke Dienstverlening geformuleerde uitgangspunten ook kent uit de
Knelpuntennota. Ik constateer dat de raad niet betrokken is bij de beleidsvoorbereiding, dat wij er nog
wel over gaan praten maar dat het op de lange baan wordt geschoven. Ik zou er voor willen pleiten de
raad er op korte termijn wel bij te betrekken zodat de raad in ieder geval mee kan helpen uitgangspun
ten te formuleren en op een rij te zetten die kunnen worden gehanteerd om inderdaad het geld te kun
nen verdelen, want daar komt het in feite uiteindelijk op neer. Ik zou er daarom ook voor willen plei
ten op korte termijn een raadsadviescommissie voor welzijnsbeleid in te stellen die in ieder geval zorgt
dat de elementen die nodig zijn om op lokaal niveau een plan te maken op tafel komen zodat die zaak
van de grond komt. Ik heb niet het gevoel dat het zonder dat lukt.
De heer De Pree: Ik heb een vraag die ik onderbreng bij de punten 280 en 281 Het is mij bekend
dat wij in Leeuwarden binnenkort in een nieuw te vormen commissie gaan praten over de hele raden
structuur enz. Ik heb ook wel hoop dat daar uiteindelijk iets goeds uit voortkomt. Aan de andere kant is
het zo dat wij als gemeente op korte termijn, omdat wij vast zitten aan de maatregelen van de rijks
overheid, op een aantal terreinen van het welzijnswerk met een plan moeten komen; wat dat betreft
sluit ik mij aan bij wat de heer De Greef heeft gezegd. Mijn vraag is: Hoe denkt u, zolang wij nog
zitten in de situatie zoals wij die nu hebben maar met een aantal nieuwe taken die wij als gemeente
zullen moeten aanpakken - wij moeten een planning maken op een aantal terreinen van het welzijns
werk -, nog niet hebbend een andere structuur die zal rollen uit de discussies die nog komen aan de
hand van de resultaten van de commissie die ingesteld wordt, de tussenliggende periode te overlappen?
Wie gaat het doen, wie gaat op een gegeven moment met deze zaak aan de gang? Je kunt met ad hoc-
commissies werken, maar ik denk niet dat dat de meest gelukkige manier is. Wie springt in in het vacuum
tussen nu en een tijdstip over ongeveer anderhalf jaar?
De heer De Vries (weth.): De heer De Greef blijkt de literatuur die er op het ogenblik over ons
wordt uitgestort over alle te verwachten veranderingen op het terrein van de welzijnszorg goed en
zorgvuldig te volgen en dat is een pré, want daarmee maakt hij in ieder geval de mogelijkheid open
om in een vroegtijdig stadium in te-spelen op allerlei ontwikkelingen. Als hij zegt dat het rijk bezig is
om allerlei subsidieregelingen om te turnen tot rijksbijdrageregelingen dan is dat op zichzelf een mede
deling die juist is, maar de portee van de zaak als zodanig kennen wij nog niet. Wij weten allemaal
dat er bepaalde beleidsvoornemens zijn, maar hoe die er uit zullen zien weten wij nog niet. De staats
secretaris wordt van verschillende kanten aangevallen, m.n. over het feit dat hij al dit soort regelingen
maar aankondigt zonder dat de Kaderwet Welzijnsvoorzieningen er al is. Kortom, t.o.v. allerlei ontwik
kelingen zijn er in den lande tal van instellingen die nogal wat kritische noten kraken m.b.t. het be
leid dat C.R.M. in dit opzicht voert. Men heeft gezegd: De samenlevingsopbouw zal omgevormd worden
tof een zaak waarbij het niet meer gaat om de samenlevingsopbouw zoals wij die tot nu toe kenden,
maar waarin alle sociaal-culturele aspecten en dergelijke samengevat worden en men zich gaat richten
op de totale territoriale gemeenschappen om van daaruit te komen tot een bundeling van allerlei acti
viteiten. Hoe dat er uit zal gaan zien weten wij dus op dit moment nog niet; wij kunnen ook niet in het
koffiedik kijken. Er kunnen zich tussentijds nog allerlei veranderingen voordoen. Als wij goed zijn ge
ïnformeerd dan zal omstreeks het midden van 1 977 bekend zijn hoe deze zaak in zijn totaliteit van de
kant van C.R.M. ingekaderd zal worden. Dat is dan tevens het moment waarop wij vermoedelijk zitten
in een fase waarin een nieuw kabinet aantreedt; wij zullen ook nog moeten afwachten in hoeverre de
dan optredende bewindslieden de sporen die door de huidige minister en zijn medewerkers zijn getrok
ken verder zullen volgen. Wij zijn dus geenszins zeker of het laken ook zo wordt genaaid als het nu in
de voorfase is geknipt. Als de heer De Greef constateert dat wij m.b.t. het welzijnsbeleid in Leeuwar
den nog weinig structuur demonstreren, dat de zaak nog een beetje ad hoe aan elkaar wordt gebonden
en zich richt naar de kant van de subsidietiteldan is dat een verwijt dat naar mijn gevoel niet hele
maal terecht is. Waar wij hier in Leeuwarden mee bezig zijn is dat wij onze meerjarenramingen al in
een heel vroeg stadium na de eerste aanzetten m.b.t. het ongewijzigd beleid voorleggen aan al onze
functionele raden en commissies; deze krijgen alle mogelijke kansen om in te spelen op het totale be
leid. Het is aan de ene kant zo dat wij als gemeente qua uitvoering alleen maar betrokken zijn bij een
stuk sociale wetgeving en dat wij aan de andere kant m.b.t. het totale welzijnsbeleid concreet afhan
kelijk zijn van datgene wat er zich in het veld van het particulier initiatief ontwikkelt. Daar hebben
wij wel invloed op, ook als gemeenteraad, via de subsidiekraan, maar er komt natuurlijk meer bij kij
ken, dit vraagt ook een stuk voor-overleg, een stuk gemeenschappelijke bezinning. Wij dachten dat
het m.n. onze functionele raden zijn die de dragers moeten worden van de voorbereiding van het beleid
om te komen tot coördinatie en samenwerking. In dit opzicht worstelt de Raad voor Maatschappelijke
Dienstverlening met een beleidsnota, een nota die wij als b. en w. hebben gevraagd om daarmee het
beleid te onderbouwen en te structureren zoals dat ook gebeurd is met de Sportraad en met de Culturele
Raad. In dit opzicht is het zo dat ik meen dat wij als college eenvoudig op dit moment zullen moeten
afwachten wat er vanuit de Raad voor Maatschappelijke Dienstverlening aan beleidsadvisering m.b.t.
het plan waaraan gewerkt wordt naar boven borrelt. Ik weet wel dat het een wat moeizame zaak is op
dit moment, maar aan de andere kant dacht ik dat er m.n. in deze functionele raad voldoende deskun
digheid gebundeld is om toch te komen tot een stuk beleidsadvisering waaraan èn het college van b. en
w. èn de raad zich kan warmen. Ik zou dan ook de heer De Greef willen vragen even geduld te betrach
ten tot het moment dat de Raad voor Maatschappelijke Dienstverlening komt met het beleidsplan waar
wij inderdaad met enig verlangen naar uit zien; wij oefenen ook wel enige aandrang uit. In de tussen
tijd zullen wij er rekening mee moeten houden dat het rijksbeleid ter zake verder voort gaat. Er is een
duidelijke teneur dat men wil komen tot verlegging van de accenten naar de lokale overheden, een
ontwikkeling waar wij, dacht ik, alleen maar blij mee kunnen zijn. Het is echter zo dat dit een stuk
verantwoordelijkheid oproept waaraan niet zo gemakkelijk vorm gegeven zal kunnen worden. In dit op
zicht kunnen wij ons troosten met de gedachte dat alle zegeningen van de kant van C.R.M., die m.b.t.
allerlei beleidsvoorbereidingen de zaak als bommen over ons heen strooit, niet alleen ons raken; nage
noeg in elke gemeente stuit men op dezelfde problemen als door de heren De Greef en De Pree net zijn
gesignaleerd. Dat betekent niet dat wij proberen voor de zaak weg te kruipen, allerminst, wij durven
de situatie best aan. Als de heer De Pree vraagt wat er in de tussenliggende tijd precies moet gebeuren
- moet er misschien gewerkt worden met commissies ad hoc of wat ook - dan moet ik hem antwoorden
dat ik dat ook niet precies weet. Het hangt ook een beetje af van de richtlijnen die wij m.b.t. de ver
dere uitbouw van dit beleid van de kant van het rijk zullen krijgen. Wij zullen ons, zo gauw wij meer
weten omtrent de definitieve vormgeving van dit beleid, beraden op de situatie. Wij gaan ons daarover
ook opnieuw informeren bij de Raad voor Maatschappelijke Dienstverlening. Mede aan de hand van die
advisering zullen wij de gemeenteraad in kennis stellen van de verdere ontwikkelingen en zullen wij u
voorstellen doen voor zover die van belang zijn m.b.t. beleidsbeslissingen die van de kant van de ge
meenteraad worden gevraagd.