78S
lijk tot de conclusie zijn gekomen dat het niet wenselijk is en dat het niet kan. Verder is het zo dat -
de heer Jansma wees daar op - de doelstelling van de Vrouwentelefoon wat duidelijker is geworden
dan vorig jaar. Omdat het bij de Vrouwentelefoon niet primair gaat om hulpverlening of maatschappe
lijke dienstverlening maar om vrouwenemancipatie zou ik de suggestie willen doen dat het college
gaat zoeken naar een andere subsidietitel hiervoor; ik denk daarbij aan plaatselijk vormingswerk voor
volwassenen of vrijwilligerswerk, misschien kunt u daar een gaatje vinden waaronder u deze aanvraag
kunt vangen. Ik zal hier wat dieper op ingaan als u met een voorstel in de raad komt; ik hoop dat u het
advies van de Raad voor Maatschappelijke Dienstverlening zult volgen. Ik heb nog een concreet vraag
je. U noemt in het beleidsplan de Vrouwentelefoon een paar keer, meestal tussen haakjes. Wat bedoelt
u daar eigenlijk mee? Bedoelt u dat u daarmee eigenlijk al te kennen geeft: dat is een door ons erkende
instelling of bedoelt u met het tussen haakjes zetten dat u het niet serieus neemt? In het laatste geval
had u het ook helemaal niet kunnen noemen. In vraag 288 staat genoemd op welke bladzijden van het
beleidsplan u S.O.S. en Vrouwentelefoon samen noemt. Ik ben er erg benieuwd naar waarom u de Vrou
wentelefoon überhaupt noemt. Houdt dat een erkenning in? Ik zou daar heel blij om zijn. Of zoek ik er
teveel achter en houdt het helemaal geen erkenning in? Daar zou ik dan erg bedroefd over zijn.
De heer De Greet: Ik heb een paar opmerkingen en vragen n.a.v. punt 284. Nu het hulpverlenings-
overleg Leeuwarden er nog niet uit is en de behoefte nogal groot is om zowel in de avonden als in de
weekeinden een soort opvangadres te hebben vraag ik mij af of het mogelijk is vanuit het gemeentelijk
apparaat - de S.P.D. is genoemd maar je zou ook aan de G.G.D. kunnen denken of aan de G.S.D. -
vooruitlopend op een eventueel resultaat van het overleg mogelijkheden aan te bieden. Ik ben bang dat
het door de bemanning die de betreffende organen hebben en door de wijze waarop ze werken niet
eventjes te regelen is dat er een stukje permanente bereikbaarheid tot stand komt. Daar zijn een aantal
voorwaarden aan verbonden en ik ben bang dat die voorwaarden de mogelijkheid beperken dat er snel
iets tot stand komt. Ik zou aan de wethouder willen vragen of hij mogelijkheden ziet dat de gemeente
met zijn apparaat het initiatief neemt. Dat zou misschien tot gevolg kunnen hebben dat de instellingen
zeggen: Het is te gek dat de gemeente dat moet doen, wij doen het. Mevr. Willemsma heeft in dit ver
band even de politie genoemd. Ik zou willen zeggen dat het ook een taak van de politie is om voor
eerste opvang te zorgen; daarbij is langzamerhand ook de visie aan het veranderen die wij hebben op
het functioneren van de wijkagent. Ik dacht dat wij kunnen constateren dat de wijkagent erg goed
werk doet; er is een bevredigend resultaat in vergelijking tot het vroegere functioneren van het cen
traal geleide politie-apparaat. Men komt zo langzamerhand tot de ontdekking dat het hulpverlenings
aspect dat aan het politiewerk zit eigenlijk een eerste lijnsaspect is. Daarom zouden wij misschien in
de toekomst - dat is tenminste mijn mening - nog een heel andere opzet daarvan kunnen verwachten.
Wat punt 287 betreft zou ik willen aansluiten bij hetgeen mej. De Vos daarover heeft gezegd. Ik
heb in dit verband nog een vraag, n.l. in welke mate er een samenwerking tot stand is gekomen tussen
de G.S.D. en de Stichting Maatschappelijke Dienstverlening. Was dat een incidentele samenwerking
op uitvoerend niveau, is er ook op beleidsniveau gesproken en tot samenwerking gekomen of kunnen
wij constateren dat het bij de oorspronkelijke bezuinigingsplannen die wij hadden en een herverdeling
van taken gebleven is bij een lippendienst zo van: Wij moeten maar met elkaar gaan samenwerken?
Een vraag die hiermee samenhangt is of de G.S.D. in navolging van de Stichting Maatschappelijke
Dienstverlening ook wijkgericht is gaan werken of zich wijkgericht is gaan oriënteren. Ik heb begrepen
dat daartoe vanuit de Stichting Maatschappelijke Dienstverlening initiatieven zijn genomen. Zijn er
ook initiatieven genomen t.a.v. een samenwerking m.b.t. de immateriële aspecten? Bestaat er überhaupt
een visie om in dat verband samen te werken?
De heer Spoelstra: In de opsomming van de diverse instellingen die overleg plegen om te komen tot
een verantwoorde bereikbaarheid mis ik de Gemeentelijke Sociale Dienst, afdeling Maatschappelijk
Werk. Is er een bepaalde reden voor dat die niet genoemd wordt?
De heer De Vries (weth.): Mej. De Vos heeft een uiteenzetting gegeven van de barrières waarop
de Stichting Maatschappelijke Dienstverlening stuit m.b.t. de verdere uitbouw van het werk in Leeuwar
den. Die opmerkingen zijn mij uit het hart gegrepen. Wij betreuren het ook in bijzondere mate dat juist
op het moment waarop deze stichting zich een eigen plaats heeft verworven binnen de maatschappelijke
dienstverlening een verdere uitbouw onmogelijk wordt gemaakt door de vacaturestop van de kant van
C.R.M. Wij hebben vorig jaar in ons optimisme gedacht dat er nog wel enige ruimte te vinden zou zijn
en dat wij wellicht gefaseerd toch nog een of twee of misschien zelfs alle drie vacatures vervuld zou
den kunnen krijgen. Wij baseerden ons daarbij op een overlegsituatie met C.R.M. waarbij deze moge
lijkheid niet helemaal was weggewuifd. Inmiddels weten wij beter en moeten wij er rekening mee hou
den dat het vooralsnog niet gehonoreerd zal worden, hoewel er juist een dezer dagen weer opnieuw
berichten de ronde doen dat wellicht per 1 januari a.s. de vacaturestop zal worden ingetrokken en
plaats zal maken voor een meldingsplicht van de vacatures. Welk effect dat zal hebben weten wij niet
precies. Wij zullen wel moeten constateren dat de Stichting Maatschappelijke Dienstverlening op dit
moment niet tot een verdere uitbouw kan komen van de werkzaamheden, hoe jammer dat op zichzelf
ook is. Mej. De Vos heeft voorbeelden genoemd hoe men zich bij de stichting reeds gedwongen ziet be
paalde prioriteiten te stellen en werk te laten liggen bij gebrek aan mankracht. Wij zullen hierover
binnenkort in ieder geval met de stichting een gesprek aan moeten gaan om te kijken hoe men de priori
teiten voor 1 977 zal gaan leggen. Wij menen dat wij er als gemeentebestuur aanspraak op hebben hier
over met hen van gedachten te wisselen omdat wij per saldo ook nog 50% van de subsidielasten van de
ze stichting dragen als gemeente. Waar wij definitief neen tegen zullen moeten zeggen is dat wij geen
kans zien om uit eigen middelen zonder dat er een rijkssubsidietitel komt de stichting de uitbreiding te
geven waarop zij aandringt. Als wij dit zouden doen dan hakken wij nieuwe gaten in onze budgettaire
positie en krijg ik ruzie met de andere leden van het college. Wij zuilen dus alleen dan gaan subsidiëren
wanneer er van de kant van het rijk een subsidietitel wordt verkregen.
Als de heer De Greef vraagt in hoeverre er tussen de G.S.D. en de Stichting Maatschappelijke
Dienstverlening een samenwerking tot stand is gekomen dan moet ik hem zeggen dat dit op collegiaal
niveau wel functioneert, maar dat er van een overlegkader op beleidsniveau geen sprake is. Het is u
natuurlijk bekend dat de G.S.D. de laatste 2 jaar in een wat defensieve positie verkeert m.b.t. de om
vang van het personeelsbestand terwijl het werk in vrij sterke mate is toegenomen. Dit heeft ook ge
maakt dat men daar allerlei zaken die misschien op zichzelf voor een verdere uitbouw en voor een ver
dere samenwerking interessant zouden zijn gewoon heeft moeten laten liggen omdat het aanbod van
werk dat eenvoudig vraagt en daardoor een verdere bezinning op uitbouw niet plaats vindt. U weet ook
dat er binnenkort een aflossing van de wacht plaats zal vinden; de directeur van de G.S.D. heeft per
1 januari a.s. zijn ontslag gevraagd en gekregen. Dat betekent ook dat juist m.b.t. deze zaken van de
kant van ons college niet zo erg intensief is aangedrongen - hoewel wij dat op zichzelf wel plezierig
zouden hebben gevonden - deze diensten nader tot elkander te brengen. Wij hebben gewoon gezegd:
Wij moeten met de verdere uitbouw van de contacten op directieniveau maar wachten totdat wij straks
met nieuwe verhoudingen en wellicht ook met een schone lei verder kunnen gaan.
M.b.t. de opmerkingen van de heer Jansma en mevr. Visser over de Vrouwentelefoon zou ik graag
het advies van de voorzitter willen volgen en daarmee wachten totdat wij het voorstel van de kant van
b. en w. in de raad aan de orde stellen. In antwoord op de vraag van de heer De Pree ovqr de achter
grond van het al schrijvend inbrengen in het beleidsplan van de Vrouwentelefoon moet ik zeggen dat
dat gebeurd is omdat wij eigenlijk al min of meer voor onszelf de gedachte hadden dat er wellicht tus
sen de Vrouwentelefoon en de S.O.S.-telefonische hulpdienst een overlegsituatie zou zijn ontstaan die
het mogelijk zou hebben gemaakt om deze beide instellingen onder een gelijke noemer te waarderen. Er
is inmiddels door de heer Jansma aan de hand van een artikel uit Huis aan Huis en de ter inzage geleg
de stukken al duidelijk gemaakt dat Vrouwen bellen Vrouwen niet primair een zaak is van hulpverlening
maar meer van het voeden van een emancipatieproces. Op deze zaak komen wij binnenkort, wanneer
het advies van de Raad voor Maatschappelijke Dienstverlening is ontvangen, nader terug.
Verschillenden uwer hebben opmerkingen gemaakt over de beantwoording van vraag 284 (bereik
baarheid van maatschappelijke instellingen). Het gaat hier wat Leeuwarden betreft om een stuk eerste
lijnsvoorziening in het maatschappelijk werk en het is tot nu toe het maatschappelijk werk in de particu
lier initiatief-sector geweest dat deze zaken tot zich heeft genomen en probeert tot samenwerkingsver
banden te komen. Er is het z.g. Hulpverlenings Overleg Leeuwarden (H.O.L.) en er zijn nog meer van dit
soort afkortingen die op O.L. eindigen. Dit wijst er op dat het particulier initiatief bezig is geweest om
zichzelf ook te beraden in hoeverre men zou kunnen komen tot een stuk hulpverlening in crisissituaties tij
dens de weekeinden. Wanneer de heer De Greef vraagt of daar de G.S.D. ook niet bij hoort dan zou ik
opwillen merken dat de G.S.D. met betrekking tot mogelijke hulpverlening in de weekeinden een deal
heeft met de reclasseringsinstellingen. Wanneer die onverwacht met cliënten komen te zitten die tijdens
het weekeinde ondergebracht moeten worden, waar plaats voor gezocht moet worden, dan is er een af
spraak dat dit voor rekening van de G.S.D. plaats vindt, dat er daarna een melding komt van dergelijke
maatregel ingen en dat de financiële consequenties via de G.S.D. worden afgewikkeld. In dat opzicht is
er dus sprake van een stukje weekendhulp. Als de heer De Greef bedoelt te vragen of de ambtenaren
van de G.S.D. hierin niet actief betrokken moeten worden dan is dat een onderwerp dat ik nog wel
graag eens nader zou willen bekijken, ook in overleg met de Raad voor Maatschappelijke Dienstverle
ning waarvan wij vragen ons juist m.b.t. deze zaak te adviseren. Per slót van rekening is een van de ta
ken van de Raad voor Maatschappelijke Dienstverlening het coördineren en het stimuleren van samen
werking tussen instellingen. De heer Spoelstra heeft over hetzelfde onderwerp een vraag gesteld en ik
dacht dat ik ook hem hiermee heb beantwoord.