30
zoeken. Ik kan mij bij voorbeeld heel levendig voorstellen dat de instellingen, wanneer.het beleid
dat in hoofdstuk 7 van de nota is geformuleerd zou worden toegepast op het overzicht van de instel
lingen, een heel ander beeld zouden krijgen. Ik denk dat het in dit stadium nog wat te vroeg is om
dat overzicht al te gaan maken, gezien de procedure die nu is gevolgd. Volgend jaar zal deze afwe
ging echter zeker moeten worden gemaakt. Wij moeten dan ook nauwlettender kijken naar de manier
waarop de criteria die zijn gehanteerd, toegepast moeten worden op het overzicht van de instellingen
en het programma. In feite wordt er in de raadsbrief zelf ook al een aantal opmerkingen over gemaakt.
Men spreekt op pagina 2 van de raadsbrief van overleg plegen met de betrokkenen en met de instel
lingen. In de Welzijnsadviescommissie heeft de wethouder dit ook volmondig toegegeven. Het punt
is wel dat wij nu met deze nota zitten. Deze nota moet voor 1 november bij het Ministerie van C.R.M.
zijn, anders lopen wij de kans dat de gemeente Leeuwarden werkelijk niet één cent zal krijgen voor
de activiteiten die in de nota worden genoemd. Wij moeten de nota naar mijn mening dan ook zien
als een startpunt voor verdere ontwikkeling. Dus wel instemmen met de nota, niet met groot enthousias
me evenwel, om de centen veilig te stellen.
Naast deze wat trieste opmerkingen zijn er toch nog twee lichtpunten in deze nota te noemen.
Er wordt een klein aantal nieuwe activiteiten in opgenomen, b.v. de V.O.S.-cursussen en de Bijspij
kercursussen. Dit zijn twee belangrijke cursussen voor vrouwen die tot nu toe weinig kans op onder
wijs hebben gehad. Verder moet de pre-pensioneringsactiviteit niet vergeten worden. Dan is er
20.000,opgenomen voor nog te verwachten activiteiten; ook dit feit juichen wij toe.
Samenvattend moet ik echter zeggen dat het niet zo'n beste nota is. Het is niet een beste start
van de gemeente Leeuwarden wat betreft het gestalte geven aan decentralisatie ten aanzien van het
educatief werk. Wij kunnen er echter niet bij stil blijven staan. Wij moeten het ding voor 1 november
opsturen in verband met het gevaar dat C.R.M. het subsidie niet laat doorgaan. Laten wij wel hopen
dat in de toekomst enige verbetering zal plaatsvinden. In dat verband heb ik nog een aantal vragen.
Ik vraag mij af wat de wethouder van plan is te doen, wanneer deze nota is vastgesteld, om de on
volledigheden die ik zojuist heb geconstateerd weg te werken. Hoe denkt de wethouder gestalte te
geven aan de inspraak met de betrokkenen en met de instellingen?
De heer Heere: De heer Schagen heeft een paar kritische geluiden laten horen; ik heb die ook.
Het accent zal hier en daar echter iets anders liggen. Ik kan dus niet alleen volstaan met te zeggen
dat ik het met hem eens ben, hoewel dat in grote mate wel het geval is. De totstandkomingsprocedure
van dit omvangrijke werkstuk is lang niet vlekkeloos verlopen. De inspraak is niet tot zijn recht ge
komen, de representativiteit van het onderzoek is enigszins twijfelachtig en ook de haast heeft enige
schoonheidsfouten ten gevolge gehad. Ik meen overigens te weten dat dit niet aan de wethouder of aan
de ambtelijke medewerkers is te wijten, maar dat er op rijks- en ander niveau allerlei startproblemen
zijn geweest. Een ander aspect dat twijfel over de gang van zaken oproept, is het mogelijk gebrek aan
samenhang met een nog tot stand te brengen totale planning in de sociaal-culturele sector. Deze twee
hoofdfeiten geven mijn fractie aanleiding het volgende ter relativering van een en ander op te merken.
Ten eerste, het nu ter tafel liggend plan en programma heeft een zeer voorlopig karakter en een
zeer beperkte geldigheid. Dit geldt ook - ik zeg dit met nadruk - voor de erin geformuleerde doel
stellingen en criteria. Ten tweede, in de nabije toekomst zullen de welzijnsplannen die tot stand moe
ten komen zorgvuldiger opgezet moeten worden, met vereiste inspraak, met representativiteit en wat
dies meer zi j. Ik zou zelfs de stelling durven te poneren dat decentralisatie, die niet tot een hoger
democratisch gehalte van beleidsbeslissingen leidt, een tegenspraak in zichzelf is. Dat men het zo
moest en moet aanvaarden als nu is gedaan - de heer Schagen heeft dit zoeven kernachtig geformu
leerd - is inderdaad een noodprocedure.
Wat het inhoudelijke betreft merk ik het volgende op. In een volgend plan zullen de instellingen
van particulier initiatief de belangrijke plaats moeten krijgen die hen naar onze mening toekomt. Bij
een nader onderzoek zullen voorts de kerkelijke instellingen die educatief werk laten doen moeten
worden betrokken. De taak, werkwijze en positie van het toekomstig educatief centrum dienen nader
te worden uitgediept. De plaats van Het Baken dient daarbij nauwkeurig te worden bepaald. Voor wat
betreft het samenwerkingsverband zou ik graag van de wethouder informatie willen krijgen ten aanzien
van de financiën die dit verband zijn toegedacht. De 5.000,-- voor bestuurlijk coördinerend werk
- men zou daar een grote taakstelling uit kunnen afleiden -, met daarbij het feit dat dit jaar het
samenwerkingsverband een veel ruimere begroting heeft van ongeveer 20.000,doen bij ons de
vraag rijzen: Wat moet het samenwerkingsverband dan in het komende jaar achterwege laten? Kan
men met die 5.000,het werk dat toch nog moet gebeuren wel afdoend gestalte geven?
Vervolgens vind ik dat een duidelijker beeld moet worden geschapen van de toetsende rol van de
gemeentelijke overheid. Er wordt wel gezegd dat de gemeentelijke overheid geen uitvoerende maar
een plannende en toetsende taak heeft. Wat deze toetsende taak nu echter precies inhoudt, wordt niet
duidelijk gemaakt. Deze taak kan marginaal zijn, maar kan echter ook meer omvatten. Als ik kijk
naar de in hoofdstuk 7 getrokken beleidslijnen, beleidsuitgangspunten, beleidsdoelstellingen, beleids-
criteria, dan kan ik mij bijna niet aan de indruk onttrekken dat die in de toekomst als toetsingscriteria
zullen worden gebruikt. Dat moet dan ook maar duidelijk worden gemaakt.
Met inachtneming van alle relativerende kritiek en met de voor de toekomst geformuleerde wen
sen, kunnen wij dus akkoord gaan met dit Educatief Plan en Programma 1979. Tenslotte wil ik ter ver
mijding van misverstand nog opmerken dat deze eerste poging veel waardevolle elementen bevat,
waarvoor wij de samenstellers dank willen zeggen.
De heer De Beer: In de raadsbrief heeft het college het voor ons liggend rapport een zeer voorlo
pig karakter gegeven. Na lezing van dit rapport kunnen wij dit alleen maar duidelijk onderstrepen.
Wij kunnen slechts de hoop uitspreken dat een volgende rapportage wordt gebaseerd op een iets zorg
vuldiger onderzoek en dat de betrokken afdeling meer tijd zal krijgen het resultaat van kanttekenin
gen te voorzien. Bij ons bestaat de indruk dat de ambtenaren niet alleen een ondersteunende rol heb
ben gespeeld maar meer een onderstuttende rol. Gezien de tijd waarin deze gegevens door de afdeling
zijn verwerkt, mogen wij spreken van een goed stuk werk. Het heeft nu weinig zin meer om schuldigen
aan te wijzen. Er had naar onze mening wel iets tijdiger kunnen worden geconstateerd dat de ontwik
keling van dit rapport stagneerde. Nu worden wij geconfronteerd met onvolkomenheden die voorkomen
hadden kunnen worden. De basis van het onderzoek is op zich aanvechtbaar. Een aselecte enquête
binnen een wijk met het vooropgestelde doel daarin naar verwachting meer dan gemiddeld men
sen aan te treffen met achterstandskenmerken, is niet aselect. Het argument, dat de uitvoerende studen
ten minder moe zouden worden, is op zich een goed argument maar maakt de enquête statistisch bepaald
niet beter. De constatering achteraf dat de steekproef niet significant is voor de gemiddelde leeftijds
opbouw, had ook wel vooraf kunnen worden gedaan. Dat het geheel niet representatief is, heeft men
zelf door dit soort keuzeargumenten in de hand gewerkt. Dat de consistentie van sommige vragen ach
teraf niet zodanig is dat voldoende betrouwbaarheid aan de antwoorden kan worden toegekend, had
men ook vooraf kunnen constateren, als men het Maastrichts onderzoek eerst qua resultaten onder de
loep had genomen. Onze conclusie is dat paragraaf 4 naast de statistische methode heeft gelegen maar
dat van een verantwoorde verwerking van betrouwbare gegevens nauwelijks sprake is geweest; althans,
dit suggereert de tekst wel heel duidelijk. Op bladzijde 23 van het rapport staat dat dankzij de grote
bereidheid tot medewerking er van mag worden uitgegaan dat de inventarisatie betrouwbaar is. Ik zou
graag willen weten hoe u tot deze uitspraak komt en waarop deze is gebaseerd. Mij ontgaat namelijk
de directe relatie tussen bereidheid tot medewerking en betrouwbaarheid. Op bladzijde 120 noemt u
enkele criteria waaraan de instellingen moeten voldoen. Gezien de gesignaleerde cirkelgang, zoals
die door u op bladzijde 5 wordt genoemd, zou ik graag van u willen weten hoe u daadwerkelijk in
houd denkt te geven aan het democratisch en democratiserend functioneren in uitvoering en beleid.
Als u daarmee bedoelt dat de doelgroepen nauw worden betrokken bij de totstandkoming van het in
stellingsbeleid en de mede daarop gebaseerde programmering, hetgeen ook tot uitdrukking komt - en
niet zoals op bladzijde 11 5 staat zou kunnen komen - in de bestuurlijke opzet, dan is dat geen pro
bleem. Indien dit echter niet zal lukken, hoe denkt u dit dan te realiseren?
Gezien de fatale datum van 1 november - overigens zou ik wel willen weten hoe fataal deze
datum is -, gaan wij, zij het schoorvoetend, akkoord met uw besluit.
Mevrouw Van der Werf: Ik wil beginnen met een aantal opmerkingen over de procedure van tot
standkoming van dit plan. In de inleiding van dit concept-plan worden hierover een aantal opmerkingen
gemaakt over het zeer grote belang van overleg met en inspraak van instellingen en bevolking bij de
totstandkoming van een dergelijk plan. De vorige sprekers hebben ook al gezegd dat iedereen zo lang
zamerhand wel weet dat de mooie woorden die in het plan worden gebruikt bedoeld zijn om de redenen
waarom er gedecentraliseerd moet worden, nl. de democratisering van het welzijnsbeleid, te benadruk
ken. Er is weinig terechtgekomen van het geven van inhoud aan die redenen. Dit allemaal onder druk
van de inleveringsdatum, 1 november. Dit plan is pas drie weken geleden gereedgekomen. Het is ge
schreven door een functionaris in dienst van het samenwerkingsverband en is op het laatste moment
bijgewerkt door ambtenaren. Bevolking en instellingen hebben op geen enkele manier invloed gehad
op de hierin geschetste beleidsvisie en voorgenomen prioriteiten. In de raadsbrief valt hierover te le
zen dat instellingen en bevolking wel nauw bij de totstandkoming van dit concept betrokken zijn ge
weest in die zin dat er een zeer uitvoerige inventarisatie van aanbod en ook een behoeftenpeiling
onder de bevolking heeft plaatsgevonden. Om door middel van een dergelijke bewering te proberen
iets goed te maken van het feit dat er geen inspraak heeft plaatsgevonden, is onzinnig. Als iemand