18 weren van geluidshinder en pas in de tweede plaats voldoet aan de esthetica zoals hij meent dat aan zijn werk toekomt. En dat is zijn goed recht. Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het mondeling door weth. Rijpma gecorrigeerde voorstel van b. enw. Punt 10 (bijlage no. 435). Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel van b. en w. Punt 11 (bijlage no. 364). De Voorzitter: Dit is een voortzetting van de discussie in de raadsvergadering van 26 september j.l. De heer Geerts: De heer Heidinga heeft over dit punt de vorige keer een aantal opmerkingen ge maakt waar wij niet direct van konden zien of ze waar waren of niet, of die nou echt de zaak weerga ven zoals die was. U hebt indertijd gesproken over artikel 10, de heer Heidinga bracht aan dat er naast een artikel 1 0a ook een artikel 1 0b was en hij betwijfelde of het voor het col lege moge li jk is om af te wijken van een advies van een arbitragecommissie. Wij hebben zelf nog een derde punt dat wij de vorige keer niet hebben ingebracht maar dat wij nu alsnog graag in zouden willen brengen en dat is de vraag of 7% normaal rendement is over onroerend goed. Als ik dan de punten achtereenvolgens mag bespreken dan begin ik met het punt of de arbitrage bindend is. Je moet je daarbij dan afvragen wat voor soort arbitrage het was. De arbitrage is gedaan door een commissie van deskundigen die voortkomt uit een pu bliekrechtelijke verordening en dat is dus niet een arbitrage in de zin van het burgerlijk recht. Artikel 8 en artikel 9 van de verordening erkennen ook expliciet de mogelijkheid om van het advies van de deskundigen af te wijken. In artikel 8 staat: "b. en w. doen een voorstel onder overleg van het rapport van deskundigen", en in artikel 9 staat: "indien de gemeenteraad komt tot een beslissing van een lager bedrag dan blijkt uit het deskundigenadvies dan is beroep mogelijk bij ged. staten". Dus de mogelijk heid van afwijken wordt aangegeven. Je kan dat natuurlijk niet zo maar doen, daar zal een grondige reden voor moeten zijn, dan zal de commissie van deskundigen blijk moeten hebben gegeven van een principieel onjuiste opvatting. Je moet dus nagaan of dat het geval is, je zal dus het besluit van ged. staten en het rapport van de commissie van deskundigen moeten analyseren. Wat hebben ged. staten ge zegd, die hebben gezegd dat het schadebedrag moet volgen uit derving van een redelijk rendement uit geïnvesteerd kapitaal - dan zit je dus in de sfeer van de huurderving, renteverlies, inkomensschade -, maar in de geest van de verordening - daar wordt n.l. ook over gesproken - hebben ged. staten ook ge zegd dat nagegaan moet worden of de schade gecompenseerd wordt door uitkering van de brandverzeke ring en door een eventuele lucratieve verkoop van de grond. Deze laatste twee punten heeft de commis sie van deskundigen niet overgenomen. Zij stelt dat de lucratieve verkoop niet een door toepassing van de voorbereidingsverordening veroorzaakt voordeel is. Dat is een standpunt dat op zich niet onredelijk klinkt, in ieder geval is dan wel de constatering op zijn plaats dat dit een duidelijke afwijking is van het besluit van ged. staten en als zodanig zou er hier sprake van kunnen zijn dat er een onjuiste opvat ting van de commissie is. De toepassing van de voorbereidingsverordening is natuurlijk onlosmakelijk verbonden met het ten tijde van de aanvraag voor de verbouwing vigerende structuurplan, dat was het structuurplan dat in 1965 is vastgesteld en in 1973 is ingetrokken. In dat structuurplan is aan het betref fende perceel de bestemming binnenstadszuidtangent gegeven en het zou volgens dat structuurplan dus bestemd zijn voor de openbare dienst. Als wij er nu van uitgaan dat de toestand op dat moment gefixeerd moet worden, dus dat de lucratieve verkoop er buiten gehouden moet worden, dan moeten wij ook uit gaan van de wettelijke bepalingen die op dat moment golden. Wel, die geven aan dat, nu het perceel bestemd was voor de openbare dienst, het perceel door reclamant aan de gemeente geleverd moet wor den waarna uitbetaling van het schadebedrag zou kunnen plaats vinden, een logische voorwaarde omdat anders het geval zou kunnen zijn dat de man nadat hij de schade vergoed heeft gekregen het goed zou kunnen vervreemden aan een derde en die derde zou dan op hetzelfde moment weer bij de gemeente kunnen komen om nogmaals die schadevergoeding te innen; die voorwaarde is dus logisch. Nou, door eigen handelen heeft de reclamant het eigenlijk onmogelijk gemaakt om het goed aan de gemeente te leveren, hij heeft het n.l. verkocht aan een derde, hij wist wat er in de verordening stond, hij heeft dus zelf veroorzaakt dat hij de schadevergoeding niet kan innen want ik vind het, zoals u zult begrijpen, terecht dat u uitgaat van toepassing van artikel 10a. Het derde punt dat ik noemde is de 7%, de vraag is of dat een redelijk percentage is. Onze fractie ziet eigenlijk niet goed waarom u in dit geval bent afgeweken van het advies van de commissie, 5% lijkt ons op onroerend goed een redelijk rendement, dat vindt de commissie ook. Wij gaan er dus ook van 19 uit dat het schadevergoedingsbedrag niet 63.000,moet zijn maar 6 maal 5% van 150.000,en dat is 45.000,--. Ik heb te dien aanzien ook een motie klaar liggen die luidt: "De raad der gemeente Leeuwarden, in vergadering bijeen op 7 november 1977, besluit het bedrag van de schadevergoeding aan J. Boomsma vast te stellen op 45.000, Deze motie is behalve door mij ondertekend door de heer Knol. Ik mag concluderen dat volgens ons door u artikel 1 0a terecht is toegepast, een alternatief zou zijn toepassing van artikel 1 0b, maar dan zal je ook alle andere dingen mee moeten nemen die naderhand opgetreden zijn, o.a. ook het punt van de lucratieve verkoop. Punt 2 is dat het schadebedrag volgens ons niet 63.000,maar 45.000,moet zijn. De hear Miedema: Der binne forskillende dingen hwer't ik gelyk oer redenearje kin as de hear Geerts dien hat, der binne lykwols ek nochal greate forskillen. Hwat it advys fan de kommisje oanbilanget seit de hear Geerts dat dat net binend is foar de gemeente. Dat is yndied sa op basis fan de foroardering. Mar oan de oare kant hat dizze undersykkommis je dudlik it idé fan in arbitraezjekommisje krigen. Der wie in dudlik forskil tusken reklamant en gemeente, de gemeente hat de saek yn earste ynstansje ofwiisd, dep. steaten hawwe it riedsbisIut forneatige. Op groun fan de foroardering is dêrnei in deskundige bi- neamd troch de hear Boomsma én in deskundige bineamd troch de gemeente en dy hawwe togearre in tredde deskundige bineamd. Dat jowt dochs dudlik oan dat hjir sprake is fan arbitraezje. Myn fraksje hat it der dêrom tige swier mei om dat net as arbitraezje to oanfurdigjendit oangeande de hichte fan it bidrach fan de skea. De undersykkommis je praet oer artikel 10 - it kolleezje hat gelyk mei dat to stellen - wylst artikel 1 0 ut 2 dielen bistiet, artikel 1 0a en artikel 1 0b dy't hwat de tapassing oanbi langet nochal hwat ütinoar rinne. De opfetting fan it kolleezje dat hjir artikel 10a tapast wurde moat kin it greatste part fan myn fraksje underskriuweWy kinne lykwols net akkoart gean mei it bislut sa't it redigearre is om't dêryn wol sprake is fan tapassing fan artikel 1 0a - der geane wy dus wol akkoart mei - mar dat it bidrach fan de skea bipaelt op 63.000,--; mei dat leste binne wy it net iens, foar in great part om't wy miene dat dit in arbitraezjesaek is en dat wy de utkomst fan de arbitraezje folgje moatte. Om't de kommisje him net utsprekt oer de tapassing fan artikel 1 0a of artikel 1 0b geane wy mei dy ófwiking fan it advys akkoart. De kommisje giet yn syn birekkening üt fan in bidrach fan 250.000, 150.000,oankeap en 100.000,ynfestearring. Under oaren op groun fan dy ge gevens komt men op it bidrach fan de skea fan 150.000,der binne noch hwat oare punten dy't mei- spile hawwe, byg. de rinteforgoeding, ik leau lykwols net dat it nedich is dat ik der fierder op yngean„ Myn fraksje is fan bitinken dat it bidrach fan de skea yndied fêststeld wurde moat op it bidrach dat de kommisje advisearret, ntl. 150.000, mar is tagelyk fan bitinken dat artikel 1 0a fan tapassing is. Nou kin men sizze: Dizze man hat der in fordraeid lyts bytsje oan as jimme foarstelle fan 63.000, nei 150.000,to gean, hwant hy krijt it dochs net. Dat soe sa wêze kinne, mar ik leau dochs dat de ried in ütspraek dwaen moat oer de hichte fan de skea en dat wy it dan oan dep. steaten oerlitte moatte om to bipalen oft wy mei rjocht artikel 1 0a tapast hawwe. Dizze forheging fan it bidrach fan 63.000,nei 150.000,krijt pas réaliteit op it momint dat dep. steaten de bislissing nommen haw we oer us riedsbislüt. Om us stanpunt ta utdrukking to bringen haw ik in foorstel makke dat ek underte- kene is troch de hear Heere, it is sa: "De ried fan Ljouwert, byien op 7 novimber 1977, bihanneljend bylage nu. 364, bislut de ütkearing fan 63.000,oan de hear Boomsma to wizigjen yn 150.000,-- en fierder de tekst fan it foorstel gelyk to litten." De heer Heidinga: Ik heb niet veel toe te voegen aan hetgeen ik bij de vorige behandeling heb ge zegd. Een paar dingen zou ik nog graag even kwijt willen. Ik heb bij de vorige behandeling niet gesteld dat de arbitrage - ik belief het een arbitrage te noemen - voor de raad bindend zou zijn. Ik heb ook wel gelezen dat de verordening duidelijk toestaat dat de raad daarover een andere beslissing kan nemen dan de commissie van deskundigen heeft geadviseerd. Maar ik zou toch wel graag willen stellen dat dat niet normaal is. De verordening zoals wij die hanteren is 47 jaar oud en die dateert dus volledig uit die tijd. Wij zouden er op het ogenblik niet aan denken het zo te doen. Als wij b.v. een onteigeningszaak hebben en er worden ten behoeve van de openbare dienst woningen en/of grond onteigend dan wordt er een onteigeningscommissie voor aangesteld en die berekent wat de vergoeding moet zijn; daarna stelt de raad dat vast, dat doet niet alleen deze raad, dat is over heel Nederland in de praktijk zo gegroeid. Maar wij hebben deze verordening nooit gebruikt, die zit nog in de terminologie van 1 930 en ik wil dus toch wel graag vasthouden aan de geest waarin wij op het ogenblik dergelijke zaken afhandelen en die is over heel Nederland zo dat dergelijke uitspraken van deskundigen worden gevolgd. Dan zou ik nog een kleine opmerking willen maken over de 5% die door de heer Geerts genoemd is; hij stelt dat het eigenlijk 5% moet zijn. (De heer Geerts: De commissie stelt dat.) Ik vind dat eigenlijk

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1977 | | pagina 10