een lachertje; als wij toch zien dat dat percentage praktisch niet eens de inflatie goed maakt, de prijs
stijgingen en wat daar nog meer aan vastzit, dan zeg ik: Nee, dat kan niet.
Nog één ding en dat is dit. De wethouder heeft de vorige keer in zijn beantwoording aan mijn adres
gezegd: "De commissie heeft de schade berekend op 150.000,--, vermeerderd met de wettelijke ren
te vanaf 1 971 Nu is de wettelijke rente door het rijk vastgesteld, die is een tijdlang 1 0% geweest en
een tijdlang 9%, die is nu 8% of 9%, dat weet ik niet. Maar dan zegt de wethouder - en daar komt
het op aan -: "Behoudens de aftrekpost van slechts 5% ter zake van bespaarde rente kunnen wij ons met
die berekening verenigen." Dat heeft de wethouder letterlijk gezegd en ik neem aan dat hij daarbij het
standpunt van het college heeft verkondigd. Het college kan zich dus met deze berekening verenigen,
nou, dat is klaar. Dan blijft er al leen maar over: Past men artikel 1 0a of artikel 1 0b toe. Als wij dan de
verordening die wij hebben willen toepassen dan lijkt het mij dat wij die verordening dan ook in zijn
totaliteit toe moeten passen en in die verordening staat ook een artikel 10b en dat slaat volledig op de
toestand zoals wij die op het ogenblik voor ons hebben. Het lijkt mij dus dat wij er het verstandigste
aan zouden doen de motie die de vorige keer door mij, mede-ondertekend door de heer Jansma, is in
gediend aan te nemen.
Mevr. Smit: Ik zal proberen de verwarring niet nog groter te maken door ook een motie in te die
nen, wat dat betreft kunt u gerust zijn. Mijn fractie staat achter het bedrag dat u voorstelt en ook ach
ter de toepassing van artikel 1 0a van de Schadevergoedingsverordening. Wij vinden het juist dat het
raadsbesluit tot vaststelling van de voorbereidingsverordening van 7 juli 1965 de grondslag vormt van de
verdere behandeling van deze kwestie, conform ook het standpunt verwoord in de laatste vergadering
van de Commissie Grondbedrijf. Nu deze formele keus is gemaakt behoort de afwikkeling deze grond
slag te volgen uit een oogpunt van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid met inachtneming van alle fac
toren die op dat moment in de zaak een rol gespeeld hebben. Dat betekent dus dat de vaststelling van de
schadevergoeding behoort plaats te vinden op basis van de fictie als ware de voorbereidingsverordening
nu nog van kracht. Toepassing van artikel 1 0a van de Schadevergoedingsverordening is volgens deze vi
sie dus geheel correct. Ik zie geen enkele aanleiding om het bedrag dat als schade aangemerkt wordt te
wijzigen, noch een verhoging noch een verlaging lijkt mij in de rede te liggen, nog afgezien van het
feit dat ik het zout in open wonden strooien zou vinden als wij dat zouden doen, het verandert de zaak
natuurlijk helemaal niet voor de feitelijke uitwerking.
De heer Van der Wal: Ik kan het kort houden. Ik kan namens mijn fractie zeggen dat wij ons volle
dig stellen achter het betoog dat de heer Geerts heeft gehouden, inclusief zijn motie en de kwestie 5%
of 7%. Ik vind het trouwens eigenaardig dat de heer Heidinga in dit verband wel van die "heilige"
arbitrage afwijkt, de arbitragecommissie draagt het percentage van 5% voor. Het C.D.A. heeft betoogd
dat wij de arbitragecommissie moeten volgen, wel, dat gebeurt dan gedeeltelijk en dan is het ook weer
niet goed. Ik zou wel graag eens horen hoe dat zit.
De Voorzitter: Ik wil nog graag even van de heer Geerts weten of zijn motie inhoudt dat, op het
bedrag van 45.000,na, de raadsbrief gehandhaafd kan worden. (De heer Geerts: Ja, het gaat al
leen om de wijziging van het bedrag.) Dan is daarover geen misverstand meer.
De heer Rijpma (weth.): Ik heb begrepen dat men na de besprekingen in de Commissie Grondbedrijf
toch wel, met uitzondering van de heer Heidinga, begrip op kan brengen voor of het eens is met het
standpunt dat b. en w. in de raadsbrief tot uiting hebben gebracht dat de toestand die bij het aflopen
van de bevriezingsverordening ontstaan is niet uit het voorstel geëlimineerd kan worden. Het is betrok
kene bekend geweest dat de regeling steunde op een bepaalde stedebouwkundige veronderstelling. Die
stedebouwkundige veronderstelling is onder het plan weggevallen, maar dat betekent dat betrokkene
niet de vrijheid hoefde te nemen om het pand een andere bestemming te geven en te profiteren van de
mogelijkheden die sinds 1973 opgetreden zijn.
De heren Geerts, Miedema en Heidinga hebben allen moeite met de berekeningswijze. Ik moge in
dit opzicht naar de raadsbrief verwijzen. Op zichzelf vechten wij de berekenmethode niet aan, maar
er zijn een aantal elementen die niet zijn wat wij menen dat ze moeten zijn. In de eerste plaats zijn
wij van mening dat de ernstige schade in aanmerking genomen moet worden en niet alle schade, in de
tweede plaats zijn wij van mening dat het rentepercentage onjuist is vastgesteld omdat er gesteld wordt
dat er een waardevermeerdering zou kunnen worden gesteld op plm. 2% per jaar. Zoals u in de raads
brief kunt lezen betwijfelen wij of deze redenering in zijn algemeenheid als juist moet worden aange
merkt. Met deze visie voor ogen zijn b. en w. derhalve tot het besluit gekomen dat het bedrag van
150.000,niet voldoende rekening houdt met de feitelijke situatie en dat het bedrag reëel uit zou
moeten komen op 63.000, In de raad loopt de visie op dit punt nogal uiteen, ik zou zeggen: De
21
raad zal op dit moment een beslissing moeten nemen in overeenstemming met de visie die hij heeft
ontwikkeld na de uitvoerige toelichtingen die hem is geworden, zowel schriftelijk als mondeling.
De heer Geerts: Een paar kleine opmerkingen. Aan het adres van de heer Heidinga dit. Ik dacht dat
bij onroerend goed sprake was van rendement, maar het moet de heer Heidinga toch ook bekend zijn dat
de waardevermeerdering van onroerend goed minstens net zo hard loopt als het inflatiepercentage; zijn
verhaal gaat daarom, dacht ik, niet helemaal op. Ik geloof dat het toepassen van die 5% voortkomt uit
een consequente toepassing van wat ged. staten gezegd hebben en wat de commissie gezegd heeft. Wij
handhaven daarom de motie. Het verhaal over de dynamische kostprijstheorie spreekt ons minder aan,
De Voorzitter: Ik wil nog graag even van de heer Heidinga weten of hij de motie die hij bij de vo
rige behandeling van dit punt samen met de heer Jansma heeft ingediend handhaaft. (De heer Heidinga:
Ja.) Dan zijn er dus 3 moties. Wij kunnen de discussie nu wel afsluiten. Naar mijn mening gaat de mo
tie van de heren Heidinga en Jansma het verst en daarom stel ik voor daar eerst over te stemmen, die
motie wijkt het meest af van het voorstel van het college. Daarna komt dan de motie van de heren Mie
dema en Heere, want die zegt principieel dat het bedrag van de commissie moet worden aangehouden.
De minst ver gaande motie is die van de heren Geerts en Knol, die tast alleen het rentepercentage aan,
overigens blijft het collegevoorstel gehandhaafd. Ik breng nu dus eerst het voorstel van de heren Heidin
ga en Jansma in stemming; dat houdt in dat er 150.000,wordt uitbetaald vermeerderd met een ren
te van 8% per jaar over de periode van 27 januari 1971 tot de datum van betaling. Ik stel voor dat wij
bij handopsteken stemmen.
De hear Jansma: Ik haw de foarige kear it yntsjinjen fan dizze moty mei mooglik makke, ik stel my
lykwols op dit momint efter it stdnpunt sa't de hear Miedema dat nei foaren brocht hat. (De Foarsitter:
Jo luke jou hantekening net yn?) Né, dy kin stean bliuwe, dit wie allinne in stimforklearring. Ik wol
it noch hyltiten mooglik meitsje dat dizze moty yn stimming komt.
De motie van de heren Heidinga en Jansma wordt bij handopsteken verworpen met 36 tegen 1 stemmen.
De Voorzitter: Deze motie is dus verworpen en daarom breng ik nu de motie in stemming van de he
ren Miedema en Heere; in die motie stellen zij voor het bedrag van 63.000,-- te wijzigen in
150.000,-- en overigens de tekst te handhaven.
De motie van de heren Miedema en Heere wordt bij handopsteken verworpen met 27 tegen 10 stem
men
De Voorzitter: Dan breng ik nu de motie in stemming die door de heren Geerts en Knol is ingediend;
daarin wordt de tekst van het collegevoorstel gehandhaafd, maar het bedrag wordt van 63.000,ge
wijzigd in 45.000,omdat de heer Geerts heeft verdedigd dat wij 5% moeten aanhouden in plaats
van 7%.
De motie van de heren Geerts en Knol wordt bij handopsteken aangenomen met 20 tegen 17 stemmen.
De Voorzitter: Nu deze motie is aangenomen hoeft er niet meer gestemd te worden over het voor
stel van het college; deze motie komt daarvoor in de plaats.
Punt 12 (bijlage no. 422).
Mevr. Visser—van den Bos: Ik heb een paar vragen. In het begin van de raadsbrief deelt u ons mede
dat bij de begroting voor 1978 rekening is gehouden met 72% verhoging van de begrafenisrechten. Een
paar regels verder verzoekt u ons om toch genoegen te nemen met een verhoging van slechts 5% omdat
het Ministerie van Binnenlandse Zaken een circulaire heeft rondgezonden waarin staat dat in het alge
meen niet meer dan een verhoging met 5% zal worden toegestaan, ik zal u de exacte tekst besparen,
die is u ook wel bekend. Het grote tekort dat wij hebben op onze begraafplaatsen moet het echter toch
zeer logisch maken dat u aan het ministerie vertelt dat een verhoging van 5% voor ons te laag is en dat
de verhoging van 7?% toch nog maar heel gedeeltelijk de lasten goedmaakt die wij op onze begraaf
plaatsen hebben. Mijn eerste vraag is dus: Waarom doet u geen poging om de minister er van te overtui
gen dat die 5% voor ons bij lange na niet voldoende is en dat u een gewichtig argument hebt om de door
u zelf eerder voorgestelde verhoging van 72% door te voeren? Als u vreest daar niet in te slagen waar
om gaat u dan niet consequent verder en gaat u een overeenkomst aan waarin u langdurig afspreekt een