2 US 7> II9 planning?" In het antwoord staat dat er inderdaad een relatie bestaat tussen het aantrekken van men sen en de welzijnsplanning; dat had ik ook begrepen uit de advertentie. Maar er staat niet bij wat het precies inhoudt. Dat had ik graag willen weten. Wat daarmee samenhangt is de manier waarop dan op de afdeling S.Z.W., waar toch een vrij sterke druk op wordt uitgeoefend om in het kader van de rijks bijdrageregelingen en de Kaderwet Specifiek Welzijn volgens andere subsidienormen te werk te gaan, ook inhoudelijk over het werk nagedacht zal worden; dat is tot nu toe niet of nauwelijks gebeurd om dat het Ministerie van C.R.M. eigenlijk kwaliteitseisen hanteerde en het gemeentebestuur en de af deling in feite opperbeheerders waren. Je ziet nu dat er ook een sterke druk wordt uitgeoefend om in houdelijk te gaan denken over dat werk en dat vereist kwaliteit en ook inschieten op maatschappelij ke ontwikkelingen. Mijn vraag is nu: Hoe gebeurt dat op de afdeling S.Z.W.? Kan de wethouder in formatie geven over de voorbereidingen die worden getroffen? Is er sprake van een taakverdeling, een herverdeling van taken? Ik denk dat dat laatste noodzakelijk zal zijn. Een tweede aspect dat opvalt - daar is zopas ook al naar verwezen - is dat er gezegd wordt: Wij bereiden ons voor, wij trekken er mensen voor aan; bij punt 299 lees je dat het college initiatieven gaat nemen. Maar als de raad vraagt om daarbij betrokken te worden dan heet het plotseling prematuur, opportuun of noem maar meer van dat soort woorden. In vraag 1 - een vraag die is behandeld in afdeling I - wordt b.v. gevraagd in hoe verre de raad betrokken kan worden bij de welzijnsplanning; in het antwoord staat dan dat wij niet vooruit mogen lopen op de ontwikkelingen. Ik denk echter dat wij helemaal niet vooruit lopen op de ontwikkelingen als wij ons als raad bezinnen over de manier waarop wij dit moeten aanpakken. Ik denk dat wij niet alleen staan, want als je om je heen kijkt dan merk je dat vrij veel gemeenten zich af vragen hoe zij die klus moeten klaren. Een aantal gemeenten zijn geneigd om het uit te gaan beste den, b.v. aan de N.O.K. De gemeente Enschede b.v. zegt: Dit is een zware klus, daar hebben wij deskundige hulp bij nodig; daar heeft de gemeenteraad dat bepaald. Mijn vraag is: Hoe denkt het col lege op korte termijn de raad hierbij in te schakelen? Het antwoord is dan: Wij hebben een commis sie die dat in wat breder verband gaat bekijken. Maar een herstructurering is voor mij niet voldoen de, want ik denk dat op dit moment al gesproken zou moeten worden over de vraag hoe wij ons daar als raad op voorbereiden en hoe je in samenspel met het veld - om nog maar te zwijgen van de bur gers waarvoor je het eigenlijk doet - deze zaak zult realiseren. In het antwoord op de vragen 301 en 302 ontbreekt volgens mij de weg waarlangs je daartoe komt. Er wordt gesteld dat er een methode ont wikkeld moet worden waarbij de bedoelde groepen en de bedoelde aspecten de kans krijgen om bij de planning te worden betrokken. Als raadslid vraag ik mij dan af hoe wij daarbij worden betrokken. De heer De Pree: N.a.v. de punten 301 302 en 304 - ik denk dat het voor een deel aansluit bij wat door voorgaande sprekers is gezegd - zou ik het volgende op willen merken. Het antwoord op de vragen 301 en 302 is erg kort; het klinkt wel aardig maar waar ik mij wat bezorgd over maak is dit. Ik weet wel dat wij ons, o.a. in de commissie die binnenkort met een rapport komt, bezig houden met de technische kant van de planning van het welzijnswerk in een aantal facetten. Wat ik dan mis - als ik het mij goed herinner dan is dat hier vorig jaar ook even aan de orde geweest - is de beantwoording van de vraag waar de meer inhoudelijke doordenking plaats vindt van wat wij als gemeente vinden dat er met het welzijnswerk in Leeuwarden moet gebeuren, welke doelen wij daarmee moeten nastreven. Dat is natuurlijk niet alleen een zaak van de gemeente, daar hebben ook de diverse instellingen mee te maken. Wel, waar vindt nu het denken daarover plaats? Ik heb de afgelopen weken maar eens ge probeerd iets te weten te komen door domweg naar een aantal instellihgen toe te stappen met de heel simpele vraag: Zijn jullie nu ook bezig met vragen - naast de vraag hoe je subsidie denkt binnen te krijgen - als: Wat willen wij eigenlijk en past dat nog ergens in een groter geheel? Het antwoord dat instellingen je dan geven is: Wij vinden het belangrijke vragen maar wij hebben daar geen tijd voor, wij zijn 100% bezet met het uitvoerende werk dat wij doen, dus dat moet elders gebeuren. Goed, je zit in de gemeenteraad en dan denk je: Laat ik die vraag dan aanhangig maken bij de gemeente. Ik ben dan bang dat ik het antwoord krijg: Wij plannen als gemeente. Nou, dat is een goede zaak, maar plannen waartoe? En dat is iets meer dan alleen maar kwantitatief bekijken of nagaan wat er gebeurt en dat maar continueren. Een concrete vraag aan de wethouder is: Waar meent u nou dat die inhoude lijke doordenking plaats vindt of plaats zal moeten vinden in de toekomst? Ik denk dat je daarvoor aspecten nodig hebt uit de maatschappijvisie, uit de levensbeschouwelijke visie enz. enz. Als u zou zeggen: Ik zie ook nog niet dat het ergens gebeurt, dan vraag ik u of u bereid bent om die kant van het hele planningsgebeuren op de een of andere manier te stimuleren. Ik weet ook nog niet hoe dat organisatorisch moet, maar als het niet gebeurt dan wordt de hele welzijnssector in de toekomst een technocratisch geheel waarbij een heleboel regels worden gehanteerd maar waarbij niemand meer na denkt over de zin van het geheel. Daar hangt punt 304 mee samen, dacht ik. U zegt in het antwoord dat het Vrouwenhuis er nu wel wat in betrokken is, zij willen nu wel meewerken. Dat was mij ook be kend. Dat is nog iets anders dan dat zij bij de voorbereiding zouden zijn betrokken. Ik denk dat je kunt zeggen dat de educatieve planning een voorloper is, want zoals het op het gebied van de edu catie gaat zal het binnenkort op allerlei terreinen van het welzijnswerk gaan, dan moet er een plan komen. Wat zijn nou - en dan spits ik het toe op punt 304 - de inhoudelijke criteria op grond waar van u groeperingen, instellingen die zich hiermee bezig houden, bij elkaar hebt gehaald - misschien hadden ze het zelf al gedaan, maar u hebt het gelegitimeerd door er ook vanuit de gemeente onder steuning aan toe te zeggen - voor het samenstellen van de groep? Maar nog veel belangrijker is de vraag: Welke criteria draagt de gemeente aan bij de totstandkoming van zo'n plan? Want als ik nu even heel simpel denk dan zie ik daar 8 instellingen zitten. Ik kan mij heel goed voorstellen dat die zeggen: Latei] wij nu maar eens op een rijtje zetten wat wij met zijn achten al doen en laten wij er in ieder geval voor zorgen dat dat ook in de toekomst veilig gesteld wordt; dat neem ik ze niet kwa lijk, want zij hebben daar ook alle belang bij. Maar het is natuurlijk wel heel iets anders dan het be kijken van het geheel in het licht van de vraag of dat het geheel aan behoeftes dekt en of er geen prioriteiten binnen wat er gebeurt gesteld zullen moeten worden. En dat heeft dan weer te maken met wat ik straks zei: Waar gebeurt het denken daarover? Ik vraag van u niet dat u zegt: Dit zijn onze criteria, wij weten al precies wat in de toekomst belangrijk is en wat niet, maar ik vraag u: Waar ge beurt het dan? De hear Miedema: Hjir wurde in hiel soad opmerkings makke sa fan: It kolleezje is net dudlik en it kolleezje seit wol hwat mar hoe komt de ried der oan to pas. Ik tocht dat it antwurd op fraech 303 dudlik wie, it kolleezje seit dêr: Wy witte net hoe't de nije wet der ütsjen sil, dus it is to bitiid om in stanpunt yn to nimmen. Ik soe nei oanlieding dlrfan wol ris witte wolle hoe't it nou lannelik leit mei dy wet, witte wy hwer't wy üs oan to halden hawwe, witte wy hwat wy moatte, hwat leit der fêst? Of is it mooglik dat, as wy op dit momint in stanpunt ynnimme, wy straks sizze moatte: It moat dochs wer oars? Ik wol graech witte oft it bikend is hwer't wy us oan to halden hawwe, of is it allegearre noch dizenich en moat der earst dudlikheit komme foar't wy wier hwat dwaen kinne? De heer De Vries (weth.): Ik zal maar proberen de respectievelijke sprekers in dezelfde volgorde te beantwoorden als de vragen zijn opgeworpen. De heer Pronk vraagt n.a.v. punt 304 of m.b.t. de educatieve planning voor het vormings- en ontwikkelingswerk voor volwassenen ook een plaats is toe gewezen aan de vakbeweging. Ik moet die vraag ontkennend beantwoorden. De vakbeweging is niet een groep die zich richt op het vormings- en ontwikkelingswerk voor volwassenen sec, hoewel er na tuurlijk wel in de vakbeweging duidelijke sectoren zijn die zich met individuele vorming en ontwik keling van hun leden bezig houden, maar die vorming en ontwikkeling is geen doel op zich maar ge richt op het functioneren als vakbondslid. Ik zou dit nog kunnen uitbreiden; een zelfde vraag is mij n.l. dezer dagen gesteld vanuit het levensbeschouwelijke werk, vanuit het kerkelijke werk. Ook daar op heb ik gezegd: Nee, het werk binnen de kerkelijke verbanden als zodanig is gericht op het inter ne functioneren van de eigen'groep en niet gericht op doelstellingen die in het vormings- en ontwik kelingswerk voor volwassenen in de rijksbijdrageregeling zijn vastgelegd. De heer Jansma zegt dat het college bij de beantwoording wat lichtvoetig of in ieder geval wat summier en wat schimmig over de problemen "heen gelopen is. Ik moet hem in zoverre gelijk geven dat wij nog niet precies weten waar wij aan toe zijn. Bij deze beantwoording betrek ik meteen de vragen die door de heer Miedema zijn gesteld. Wij verkeren m.b.t. de Kaderwet Specifiek Welzijn in een si tuatie waarin wij nog niet precies weten waar wij aan toe zijn en waar wij ons bevinden. De ontwerp- wet ligt er, er wordt driftig op gestudeerd, m.n. in de kringen van de lagere overheden die het gevoel hebben dat zij nu door de rijksoverheid in de gelegenheid worden gesteld effectief een stuk gedecen traliseerd werk zelf inhoudelijk mee te kunnen bepalen. Maar waar wij op dit moment als gemeenten en ook als provincies precies aan toe zijn ligt nog achter de horizon, dit zal ook mee afhangen van de verdere ontwikkeling en tevens van de toekomstige bezetting van het ministerie. Er zijn natuurlijk een aantal aanzetten op het terrein van de decentralisatie waarvan je zegt: Wat voor kabinet er ook komt, hier komt men in geen geval op terug en wij kunnen aannemen dat wij als lagere overheden in het algemeen een stuk van de beleidsbepaling in handen zullen krijgen, maar hoe of wat weten wij niet. Wat wij wel weten is dat nagenoeg alle gemeenten op dit moment driftig bezig zijn om te pro beren zich intern te beraden op de mogelijkheden die de rijksbijdrageregelingen, die nu wel van kracht zijn, bieden. Wij hebben 14 dagen geleden hier in de raad de zaak van het Kinderdagverblijf gehad, dat is zo'n rijksbijdrageregeling. Daarbij is er ook nadrukkelijk van de kant van het college op geat tendeerd dat dit de eerste stap is die betekent dat de gemeente wellicht meer dan in het verleden ei gen middelen beschikbaar zal moeten stellen om dit werk goed te laten verlopen. Wel, wat nu m.b.t. het Kinderdagverblijf aan de hand is zal straks ook het geval kunnen zijn met andere rijksbijdragere-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1977 | | pagina 61