Ï2>1 moeten wij er naar mijn mening toch bij de provinciale overheid op aandringen dat er in de toekomst eens een keer een beleid gevoerd gaat worden. Het gaat hier om keuzes die gemaakt moeten worden. Wij moeten af van de politiek van de grootste gemene deler of - minder vriendelijk - de politiek van de minste weerstand. Zo voel ik deze politiek tenminste weieens aan. Bij een politiek van de minste weerstand zegt men: Ik houd mijn reacties binnen en daar waar ik de meeste tegenwind ondervind, geef] ik wat toe. Daar waar ik niets voel, kan ik wat .verder gaan en zo komt er toch een beleid uit. Dit is een sfeer die ik bij deze hele inspraakprocedure toch wel wat heb gevoeld. Gedeputeerde Sta ten staan daarin niet alleen, het verwijt is ook te maken aan Provinciale Staten. Ik roep dan nog even de vertoning - zo moet ik het toch wel noemen - in herinnering bij de behandeling van de Nota Wo nen, waarbij er van elke partij twee sprekers waren die onderling diametraal tegenover elkaar staan de dingen beweerden. Als het ene kon, dan kon het andere niet en als het andere kon, dan kon het ene niet. Dit werd kennelijk slecht beseft en alle partijen, zonder uitzondering, kwamen met een spreker die of opkwam voor de kleine dorpen of opkwam voor de grote en middelgrote steden. De buit kan maar één keer verdeeld worden. Wij moeten erop aandringen dat men keuzen maakt die ge baseerd zijn op duidelijke politieke stellingnamen. Als je dit nog verder uitdiept, dan zou je ook in de partijprogramma's kunnen zien dat men nogal eens heeft nagelaten om in deze een principiële keu ze te maken. Gedeputeerde Staten nemen (nog) niet een duidelijke verantwoordelijkheid en dat lijkt tot gevolg te hebben dat de eigen ideeén van ambtenaren grote invloed hebben. Er is in ieder geval weinig samen hang te constateren tussen wat G.S. willen - voor zover G.S. wat willen - en wat er in de nota staat. Ik wil dit illustreren aan de hand van een paar voorbeelden. Leeuwarden groeistad. Gedeputeerde Staten hebben in een brief van 28 mei 1976 een warm plei dooi gevoerd om Leeuwarden groeistad te laten zijn. Dit werd bepleit met argumenten die niets aan duidelijkheid overlieten en men zou zeggen dat in het Streekplan gerefereerd zou worden aan deze argumenten. Je vindt hierover echter geen concrete uitwerkingen in het Streekplan. Tijdens de infor matieve vergadering werd door de daar aanwezige provinciale ambtenaren zelfs betwijfeld of Leeu warden wel groeistad wil zijn of kan worden. Het werkwoord "kunnen" moet dan gezien worden in het licht van de toch ai vele prestaties die van Leeuwarden worden gevraagd. Een ander voorbeeld is de relatienota. Door de minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Or dening is gevraagd om een voorrangsaanwijzing te plegen op de gebieden die in het kader van de re latienota aan de landbouw worden onttrokken en die in de sfeer van de natuurbescherming terechtko men. Gedeputeerde Staten hebben in een brief aan de minister gezegd dat 11 .200 ha een maximum was waar zij voor de provincie Friesland van uitgingen. Het verwondert je dan dat dit maximum van G.S in de alternatieven, zoals ze zijn geschetst, terugkomt als minimum van een van de modellen en dat er in een ander alternatief nog een maximum is toegevoegd dat hiervoor bijna een twee keer zo grote oppervlakte beschikbaar steit. Dan zeg je: Is hier wel sprake van een consistent beleid? Wij moeten er met zijn allen op aandringen dat er in de toekomst in ieder geval duidelijke keuzen worden ge maakt en dan wel op basis van politieke uitgangspunten. Ik dacht dat dat het niveau was waarop de ze keuzen moeten worden gemaakt. Er is veel gezegd over de ons gepresenteerde Nota Alternatieven. Er is een aantal kritische vrag i over gesteld: Zijn dit nu werkelijk de alternatieven waar Friesland voor staat? Zijn deze alternatie ven inwendig wel zo samenhangend als wordt gesuggereerd? Zijn er niet meer alternatieven mogelij Als ik deze twee modellen analyseer, dan onderscheid ik enerzijds het groeimodel en daar tegenover het stabilisatiemodel. Het groeimodel houdt dan tevens in dat "hoog" en "midden" worden gestimu leerd, namelijk grote steden en middelgrote steden. Het stabilisatiemodel houdt dan in "hoog" en "basis", aandacht voor de grote stad - Leeuwarden - en de kleine dorpen. Model 1 houdt een concen tratie op de grote steden in en bij voorbeeld ook op dorpen als Stiens. Het stabilisatiemodel, alterna tief 2, houdt spreiding in. Alternatief 1 legt de nadruk op het Oosten van onze provincie en alterna tief 2 is meer voor een evenredige verdeling over de provincie. Ik heb dan een aantal variabelen ge noemd die in beide alternatieven staan en mij is in ieder geval niet duidelijk gemaakt waarom deze variabelen niet tussen de verschillende alternatieven uitwisselbaar zouden zijn. Ik geloof dat hetgeen in de Inspraakkrant staat ook vrij pretentieus is, wanneer daar staat dat de hoofdlijnen van de ontwik kelingen in het ene alternatief niet zomaar ingeruild kunnen worden voor de hoofdlijnen in het ande re alternatief. In een aantal gevallen lijkt mij dit wel degelijk mogelijk. Ik wil dan nu enkele inhoudelijke opmerkingen maken, waarbij ik de volgorde van de raadsbrie? zal aanhouden. Allereerst is daar het begrip "Frysk eigene". In deze zaal is hier al eens vaker over gesproken. Ik heb begrepen dat de definiëring niet duidelijk is, omdat je onder het Frysk eigene vet dingen kunt verstaan. In de nota wordt gezegd dat het Frysk eigene het best tot uiting komt in een naar binnen gericht systeem. Ik dacht niet dat dit juist was. Het ontwikkelen van het Frysk eigene 3^ zou volgens mij nog beter gaan wanneer wij openstaan voor nieuwe ontwikkelingen. Een cultuur kan nfet bloeien als die niet openstaat voor impulsen van buitenaf. Vervolgens het begrip "Leeuwarden groeistad". U zult begrepen hebben dat wij hier volledig achter staan. Ik wil alleen wel zeggen dat wij ons niet die overdreven voorstelling van de groei moe ten maken die ik weieens" van de andere zijde van de zaal hoor. Wij moeten hierbij natuurlijk wel met beide benen op de grond blijven staan, zelfs als je met een taakstellende prognose bezig bent. Ik heb zonet al dé brief van Gedeputeerde Staten aan de minister genoemd. In deze brief zijn de ar gumenten om Leeuwarden groeistad te laten zijn op voortreffelijke wijze op een rijtje gezet. Ik ga een en ander niet herhalen, ik zou^G.S. wat dat betreft graag hun eigen argumentatie onder de neus willen wrijven. Alternatief 1 gaat ervan uit dat Stiens, Hardegarijp en bij voorbeeld ook Grouw door kunnen groeien. Alternatief 2 remt de groei af. Een vraag is dan: Moet je bij een groeimodel ook de consequenties daarvan aan bij voorbeeld de groei van Stiens en Hardegarijp verbinden? Groeien bij een groeimodel ook die dorpen? Zoals ook in de brief van G.S. aan de minister goed werd be argumenteerd, is de suburbanisatie een ongewenste toestand. Ik dacht dat wij er dan ook waren met de uitgangspunten zoals die in de Nota Uitgangspunten zijn geformuleerd, namelijk dat voor de regio gemeenten geidt dat de natuurlijke aanwas, de vervangende nieuwbouw en de daling van de gemid delde woningbezetting worden toegedeeld aan de eigen gemeenten en dat de migratieoverschotten functioneel over de regio verdeeld worden. Dat laatste houdt in uw visie in dat Leeuwarden een groot gedeelte van het vestigingsoverschot dient te huisvesten. Ik ben het hiermee eens en ook met de in terpretatie van het college. Ik hoop alleen dat die interpretatie, die oorspronkelijk niet in het com mentaar van de regioraad stond, ook door onze buurgemeenten wordt overgenomen. Laten er niet in terpretatieverschillen bestaan over het toedelen van de functioneel over de regio te verdelen over schotten. Wij zeggen dus dat ook bij een groeimodel de suburbanisatie teruggedrongen zou moeten worden. Wij zullen hieruit dan wel de consequenties moeten trekken voor onze eigen dorpen. Ik vind het voor een inhoudelijk goed op elkaar aansluitend beleid nodig dat wij daar uitspraken over doen. Ik heb mij er wat over verwonderd dat hierover in de raadsbrief niets wordt gezegd. Bij de inspraak avonden is er toch wel op gewezen dat wij, als wij iets wilden, consequent moesten zijn en dat ook voor onze eigen gemeente zouden moeten toestaan. Ik heb het dan over dorpen als Wirdum en met name Wytgaard. Wij moeten wel beseffen dat de problematiek van die dorpen toch wel ontstaat door maatschappelijke ontwikkelingen die zich in ieder geval noga! buiten onze invloed afspelen, zoals schaalvergroting en het feit dat de mensen de auto pakken om van de grote voorzieningen gebruik te maken, waardoor de plaatselijke middenstander nauwelijks meer emplooi hééft. Dit lossen wij niet op door die dorpen flink te laten groeien. Het groeitempo kan men in dit soort zaken nooit bijhouden. Ik persoonlijk - het is uitdrukkelijk mijn persoonlijke mening - vind dat wij, als wij pleiten voor het terugdringen van de suburbanisatie, ook de consequentie moeten nemen van het standpunt ten aan zien van onze eigen dorpen. Wij zouden dan heel goed kunnen aansluiten bij wat wij van de regio hebben gezegd, namelijk dat wij aan de eigen dorpen de natuurlijke aanwas, de vervangende nieuw bouw en de daling van de gemiddelde woningbezetting overlaten, waarbij mogelijk ooit als argument gebruikt zou kunnen worden het feit van een zekere achterstandssituatie doordat er een aantal jaren helemaal niets is gebeurd. Wij zitten dan volgens mij ook op één lijn met de visie van de regioraad. In aansluiting op deze laatste opmerking ga ik dan nu over op punt 27. Wij achten de uitgangs punten in de Nota Uitgangspunten voor de Ruimtelijke Ordening en de Woningbouw in Friesland juist, maar wij zetten daar wel een aantal voorwaarden bij. Wij vinden de uitgangspunten namelijk juist als de bevolkingsopbouw waarvan wordt uitgegaan ook vergelijkbaar is. Leeuwarden heeft een ongun stige bevolkingsopbouw, dat weten wij allemaal. Wij zullen hieruit onze conclusies moeten trekken. Niet alleen wij zullen moeten bouwen voor moeilijke groepen, maar ook de gemeenten om ons heen zuilen dat moeten gaan doen. Het zou niet juist zijn als alleen Leeuwarden dat op grond van kwan titatieve overwegingen deed, omdat Leeuwarden daardoor juist minder natuurlijke aanwas zou krij gen. Het college heeft dit ook gezegd in de raadsbrief. Dit zou ons namelijk wederom een achter standssituatie bezorgen. Kwalitatief is het ook niet juist, omdat wij dan komen te zitten met een een zijdig samengestelde bevolking, waarbij van het voorzieningenniveau erg veel wordt gevraagd en waarbij ook erg veel van de lasten op Leeuwarden komt te drukken. De werkloosheidscijfers voor Leeu warden in relatie met de cijfers van de gemeenten die om Leeuwarden heen liggen, zijn nogal symp tomatisch. Daarom vinden wij dat wij een herziening moeten krijgen van de verdeling van de soort woningen. Wij zullen hier in Leeuwarden dan ook moeten bouwen voor de beter-betaclden, wij zul len een en ander aantrekkelijker moeten maken voor deze groep. In de komende behandeling van de Nota Woningbouwbeleid zal dit zijn consequenties kunnen hebben voor de 40-40-20-verdeling, waar wij tot nog toe bij Camminghaburen vanuit zijn gegaan. Ik zeg dit wel onder een heel scherpe con ditie, namelijk dat de omliggende gemeenten bereid moeten zijn met deze visie mee te denken en

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1979 | | pagina 18