24 haupt en meer specifiek in het geval van de heer Drent een vergunning moet worden geweigerd. Mijn fractie is niet unaniem als het gaat om het sinds 1970 ter zake van taxi-vergunningen gevoerde be leid van het college. Dit beleid is aldus. Als zich behoefte aan uitbreiding van het aantal taxi-vergun ningen voordoet, dan bereiken het college via de Leeuwarder Taxicentrale vanzelf aanvragen voor zul ke vergunningen. De daarin samenwerkende ondernemers nemen dat initiatief. Het college bekijkt dan of het in dit geval om redelijke verzoeken tot uitbreiding van het aantal vergunningen gaat. Het beleid is tot op de dag van vandaag zo geweest dat de vergunningen dan worden verleend. Verder worden de vergunningen in eerste instantie verleend aan de ondernemers die samenwerken binnen de Leeuwarder Taxicentrale. In het preadvies van het college wordt met zoveel woorden gezegd dat Leeuwarden redelijk is voor zien van taxi-vergunningen in verhouding tot andere steden en in verhouding tot het inwoneraantal. Derge lijke argumenten zijn ook gebezigd voor de Raad van State. Op bladzijde 2 van de raadsbrief zegt het college: het gemeentelijk beleid is er in eerste instantie op gericht uitbreiding van het aantal taxi's te doen plaatsvinden bij de bedrijven die samenwerken in de Leeuwarder Taxicentrale." Het prin cipe is dus eigenlijk: als de Leeuwarder Taxicentrale uit bedrijfseconomische overwegingen - hoeveel taxi's kunnen er gezien de bestaande situatie het meest rendabel op de weg worden gehouden - besluit op korte termijn niet meer vergunningen aan te vragen, dan vindt er ook geen uitbreiding plaats van het aantal vergunningen. Naar mijn gevoel ligt het initiatief tot uitbreiding van het aantal vergunningen geheel bij de ondernemers die samenwerken in de LTC. Nu doet zich het geval voor dat een Leeuwarder, die niet werkzaam is bij of verbonden is aan de Taxicentrale, een vergunning aanvraagt. Waarom wordt aan andere ondernemers dan de ondernemers die samenwerken in de LTC een vergunning geweigerd? Een meerderheid van mijn fractie wil niet terug naar de situatie van vóór 1970, omdat men daar geen plezierige herinneringen aan heeft. Deze meerderheid zegt dan ook dat het college aan de uit gangspunten van het beleid, zoals dat is uiteengezet op bladzijde 1 van de raadsbrief, moet vasthouden. Een minderheid van mijn fractie zegt daarentegen dat nauwelijks argumenten zijn aangevoerd op grond waarvan men de, laten we maar zeggen, monopoliepositie ten aanzien van de taxi-vergunningen in de gemeente Leeuwarden zou moeten laten bestaan. Daarbij komt nog dat het college zijn eigen argumen ten met betrekking tot het aantal vergunningen in het preadvies min of meer heeft ontkracht door, ter wijl de vergunningaanvraag van de heer Drent nog in behandeling is, het aantal vergunningen met vijf uit te breiden. Het college voert daarbij ook nog aan dat dit aantal onlangs met nog eens vijf is uitge breid. Resumerend, de meerderheid van mijn fractie is het met het college eens, de minderheid heeft een ander standpunt. Er is nog een ander punt, dat ik moet noemen. Mijn fractie heeft een wat onbehaaglijk gevoel ten aanzien van de volgende zin op bladzijde 2 van de raadsbrief: "Overigens zijn wij van mening dat er voor het onderkennen en oplossen van problemen met betrekking tot arbeidsomstandigheden meer geëi gende methoden zijn dan het afluisteren van de mobilofooninstallatie van de taxicentrale. Naar aan leiding hiervan zou ik het college de volgende rhetorische vraag willen voorleggen. Wat vindt het col lege van de gedachte dat iemand, gebruik makend van het kabelnet van de Stichting Leeuwarder Kabel televisie, op een portable radio naar de BBC luistert? Er is niets anders van te zeggen dan dat dit wel in orde is. Voor de door mij geciteerde zin uit de raadsbrief geldt hetzelfde. Deze zin is volstrekt over bodig. Als men het ergens niet mee eens is, dan krijgt men de enigszins moeilijke opdracht om dit in een motie te formuleren. In dit geval is het eveneens moeilijk, zeker gezien het feit dat het hier een be voegdheid van b. en w. betreft om vergunningen al of niet af te geven. Ik heb toch een motie probe ren te formuleren, in overleg met toekomstige en in ieder geval potentiële medestanders. Het is rede lijk gelukt. De motie luidt: "De raad van de gemeente Leeuwarden, in vergadering bijeen op 17 september 1979, gelet op het preadvies van b. en w. ter zake van het verlenen van een bedrijfsvergunning als bedoeld in de Wet Autovervoer Personen, is van oordeel dat b. en w. een bedri jfsvergunning en/of taxivergunningen aan een zich als zodanig aandienende ondernemer dient te verlenen, mits de aanvrager(s) voldoet c.q. voldoen aan de normaal te stellen eisen voor ondernemers in deze sector. Deze motie is mede-ondertekend door mevrouw De Jong, de heren Ten Hoeve, Miedema en Schaaf- sma en door mij zelf. De hear Miedema: It kolleezje fynt de bisteande tastan goed en wol dy graech sa halde. Yn it big;in wienen der hwat swierrichheden, mar al gau like it in goed ding, sa'n bidriuw dêr't mear undernimmers meiinoar yn gearwurken. Ekonomysk sjoen sitte der ek greate foardielen oan. Men kin ommers wurkje 25 mei ien telefoansintrale. In taksjebidriuw moat üteiniiks ek üt kinne en dan hat in greatere organisaesje al sten foardielen. Nou wurde wy konfrontearre mei in oanfraech fan in partikuliere undernimmer foar in forgunning. Yn it riedst ;ef steane hwat opmerkings oer de klachten, dy t binnen kommen binne. De riedsleden hawwe de fotokopieën fan dy klachten op bisjen hawn. Oant nou ta hat net ien klager syn klacht ynlutsen, dus binne se der noch. Fierders skriuwt it kolleezje yn it riedsbrief dat de oanfrager de mobilofoon fan de LTC óflustere hat. Der hie better yn it riedsbrief stean kinnen dat hy de mobilo foon fan de sintrale bilüstere hat. Dat is wêzentlik hwat oars. As men dit alles bisjocht, dan is it for- felend om to sizzen, mar it docht dochs bliken dat it tsjinstbitoan fan de LTC feitliken net alhiel öf- dwaende is. Der binne to folie klachten binnen kommen. De measten fan us hawwe sjen kinnen dat der sa nou en dan, mar yn elts gefal to faek, in forfelende sitewaesje untstiet De LTC hat 48 forgunningen. Nou moatte wy net tinke dat alle swierrichheden oplost binne, as wy in konkurrint trije of fiif forgunningen jowe. Myn fraksje is lykwols yn greate mearheit fan bitinken dat it wer talitten fan in bytsje konkurrinsje yn dizze bidriuwssektor net greate swierrichheden mei him mei hoecht to bringen. It werombringen fan de konkurrinsje kin best ris in goede saek wêze foar it oplossen fan de swierrichheden dy't hiel dudlik yn de foarm fan klachten nei foaren brocht binne. Dêrom haw ik dizze moasje fan de hear Van den Eist mei undertekene. De heer Schaafsma: Ook mijn fractie is van mening dat enige concurrentie in deze zeker geen kwaad kan. Wij moeten wel in de gaten houden dat de concurrentiepositie gewaarborgd is door het feit dat ver schillende bedrijven in één Taxicentrale zitten. Ik vraag mij af of er sinds 1970 ook daarin iets is ver anderd. Naar mijn mening is vanaf 1970 een en ander toch min of meer gegroeid naar een monopolie positie van in wezen één bedrijf. Het college spreekt van vergunningen. Nu correleert het aantal ver gunningen niet met het aantal taxi's. B. en w. kunnen wel meer vergunningen afgeven, maar het aan tal taxi's wordt daar echt niet groter van. Het is inderdaad zo als de heer Van den Eist heeft gezegd. Als een bedrijf in deze positie zit, dan is het alleszins redelijk dat men uit bedrijfseconomische over wegingen de rentabiliteit ervan zo hoog mogelijk maakt. Ik ben het ook met de heer Miedema eens dat het geven van bij voorbeeld drie vergunningen voor een taxi aan een ander bedrijf nu niet direct een af doende oplossing van het probleem hoeft te zijn. Het gaat echter om een middenstandsbedrijf en dan is enige gezonde concurrentie nooit weg. Wij willen het college derhalve bij zijn beslissing de gedachte in overweging geven dat het aanwezig zijn van een concurrerend bedrijf weieens een voordeel kan zijn in de huidige situatie. Daarom heb ik de motie mede-ondertekend. De klachten zijn er, ze zijn niet ingetrokken. Het college moet dan niet gaan zeggen dat de klachten ingegeven zijn. Als wij namelijk op die manier in deze raad allerlei handtekeningenacties behandelen, dan kan men een clausule als het college in dit geval hanteert in 90 van de 100 gevallen gebruiken. Het is de eerste keer dat het college deze clausule in een raadsbrief gebruikt bij een klachtenactie van deze omvang. Ik vind dit niet juist, want dan zal men alle andere acties ook op dergelijke zaken moeten beoordelen en naar mijn mening is dan het eind zoek. Mevrouw Van der Werf: Naar aanleiding van dit agendapunt wil ik het volgende opmerken. De kern vraag is of het college terecht van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt om afwijzend te beschikken op de aanvraag van de heer Drent om een bedri jfsvergunning voor het uitoefenen van een taxibedrijf. Het college kan zo'n vergunning weigeren op grond van de in artikel 5 van de taxiverordening genoem de redenen. In dit artikel staat dat een vergunning mag worden geweigerd, wanneer het belang van een duurzame redelijke voorziening in de behoefte aan taxi's in het geding is dan wel om redenen van alge meen vervoersbelang, en moet een vergunning worden geweigerd op grond van de redenen, genoemd in artikel 4 van die zelfde taxi verordening. In dat artikel wordt onder b gesteld dat het aantal taxi's, dat krachtens reeds verleende bedri jfsvergunningen mag worden gebezigd, in voldoende mate in de behoeT- te aan taxi's voorziet. Ik wil niet te zeer ingaan op hetgeen vooraf is gegaan aan de brief van de heer Drent aan de gemeenteraad. Wel is het mij opgevallen dat het college van gedeputeerde staten b. en w. gelijk geeft, voor zover de weigering om een bedrijfsvergunning aan de heer Drent te geven is gegrond op artikel 4b van de taxiverordening. De Raad van State geeft het college van GS gelijk in dit geschil tussen het college van b. en w. en de heer Drent. Indertijd, op 11 januari 1977, kon het college van b. en w. misschien terecht beslissen om de heer Drent geen vergunning te geven op grond van het in ar tikel 4 van de verordening genoemde. Er werd toen immers voldoende in de behoefte aan taxivervoer voorzien. De vraag is nu of het college ook afwijzend kan beschikken op de aanvraag van de heer Drent op grond van artikel 5 van de verordening. Onze fractie meent dat het een goede zaak zou zijn, als het beheer en de bedrijfsvoering van het openbaar vervoer geheel een gemeenschaps- c.q. gemeentelijke taak zouden zijn. Het taxivervoer is nu echter in handen van particulieren. Hoewel wij achter het stre ven van de gemeente kunnen staan om zo veel mogelijk samenwerking en coördinatie tussen taxibedrij-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1979 | | pagina 13