16
De Voorzitter: ik stel voor verder te gaan met onze werkzaamheden. Ik geef de heren Van den
Kerkhoff, Oostra en De Cloe gelegenheid om te reageren op de vragen en opmerkingen die zojuist
door enkele raadsleden zijn verwoord.
De heer Van den Kerkhoff: Bij het luisteren naar de woordvoerders van de verschillende fracties
is het opvallend te noemen dat het aantal concrete vragen aan ons niet zo ontstellend groot is. Dit is
waarschijnlijk het gevolg van het feit dat men inderdaad weinig gelegenheid heeft gehad om de nade
re uiteenzetting in het Rapport Facetten te bestuderen. Toch is in het in oktober aan u uitgereikte eer
ste rapport de belangrijkste filosofie, die wij in het plan tot uitdrukking wilden laten komen, uiteen
gezet. Naar aanleiding van de discussies in de raadsvergadering van 24 november 1980 en voordien
in de Commissie voor de Ruimtelijke Ordening is nader op de verschillende facetten doorgedacht en
zijn wij gekomen tot het stellen van een aantal vragen aan de raad, die u omschreven vindt op de blad
zijden 11 en 12 van het onlangs uitgebrachte rapport. De beantwoording van deze vragen is voor ons
werken richtinggevend. Eigenlijk is het zo dat niet met de verdere ontwikkeling van het plan kan wor
den doorgegaan dan nadat de raad de uitspraken, waarom is gevraagd, ook inderdaad heeft gedaan.
De opmerkingen van de raad taxerende, hebben wij de indruk dat de beantwoording van deze vragen
hier en daar, wellicht met enige nadere aanwijzing, de raad niet al te veel moeite hoeft te kosten.
Het is de bedoeling dat wij in de beantwoording enkele hoofdpunten uit de discussie van vanavond
zullen aanstippen. In de eerste plaats betreft dit de vragen over de fasering: Hoe pakt men het aan
als men meer dan 4.000 woningen in een later stadium in het gebied zou willen bouwen? Hoe pakt
men het aan als men minder dan 4.000 woningen wil bouwen? Daarbij komt dan tevens aan de orde
hoe men het verband ten opzichte van Goutum bepaalt. Waar zou men wel in de nabijheid van Goutum
kunnen gaan bouwen en waar niet? Op deze vraag zal de heer Oostra straks ingaan.
Een tweede serie belangrijke vragen heeft betrekking op de voorzieningen, zoals het wijkcentrum,
de bedrijvigheid. De heer De Cloe zal hierop antwoorden.
Ik zelf zal straks ingaan op de exploitatieberekeningen en daarmee samenhangend een paar op
merkingen maken over de wijze van bouwrijp maken.
De heer Oostra: Mevrouw Brandenburg heeft ons de vraag voorgelegd of niet in het oostelijk ge
deelte zou moeten worden gebouwd, waarmee in feite ten oosten van de Wergeasterdyk wordt geble
ven. In het algemeen kan daarvan het volgende worden gezegd. In het gebied ten oosten van de Wer
geasterdyk liggen de slechtst verkavelde agrarische bedrijven. Deze gronden zouden in dat opzicht
dus het eerst en het best bruikbaar zijn. Het zijn ook gronden die het meest een ruilverkaveling nodig
hebben, zowel wat de kavel ligging betreft als wat de ontwatering van de gronden betreft. De beste
agrarische bedrijven liggen ten westen van de Wergeasterdyk. Het is naar mijn mening mogelijk om
vanuit de totaliteit van de planconceptie te berekenen hoeveel een model, waarbij een aantal van
4.000 woningen ten oosten van de Wergeasterdyk wordt gebouwd, zal opleveren en hoe groot de kos
ten daarvan zullen zijn. Op grond van de nu bekende cijfers kan worden gesteld dat het verschil van
zo'n model met andere modellen financieel gezien van geringe betekenis is. Wel moeten wij het eens
zien te worden over de planfilosofie en -opzet. Het misverstand tussen de raad en het adviesbureau
over de dorpenopzet moet uit de wereld worden geholpen. Ik hoop dat de raad de filosofie, die ach
ter deze stedebouwkundige conceptie zit, goed wil afwegen, in die zin dat men zich moet afvragen
of dit gebied voor de toekomstige bewoners het beste gebied is waar een na 1988 gebouwde woonwijk
van Leeuwarden zal worden gesitueerd. Het enkele aspect van slecht verkavelde agrarische gronden
zou niet tot een ruimtelijk-ordeningsmodel moeten leiden.
De heer Miedema heeft in dit verband een vraag gesteld over de fasering in de bouw van de di
verse onderdelen van de wijk. Ik hoop dat u het ons vergeeft dat wij nog niet zo ver zijn dat wij een
heel faseringsmodel, met alle plussen en minnen, hebben uitgewerkt. Wij hebben alleen nog globale
ideeën daaromtrent. Als het qua faseringstechniek en qua kosten - wij moeten immers hoge voor-inves
teringen vermijden - mogelijk blijkt te zijn om in het oostelijk gedeelte te beginnen, dan kunnen wij
de zaak bij de fasering zodanig aanpakken. Op die manier kunnen wij stapsgewijs in de gaten houden
of wij later toch de planconceptie zullen kunnen volgen en in het westelijk gedeelte doorgaan - daar
kan namelijk best worden gebouwd -, of dat wij de plannen moeten aanpassen. De heer Van der Wal
heeft er al op gewezen dat de ontwikkelingen in tien jaar heel gemakkelijk kunnen veranderen, waar
door aanpassing nodig kan zijn. Op de zojuist door mij geschetste manier is het mogelijk op een "be-
slissingsspoor" te blijven, waarbij bouwen in het oostelijk gedeelte ook inderdaad kan, als de facto
ren daartoe aanleiding geven.
Enkele leden van de raad hebben een uitspraak gedaan over de vier rekenmodellen. Ik vraag de
raad niet om een model te kiezen maar om te zeggen waarom men een model kiest. Ik nodig de heer
17
Miedema uit om te zeggen waarom hij zijn keuze liet vallen op de rekenmodellen 2 en 4. Het "waar
om" is belangrijker dan een model, want de modellen zijn als zodanig onvoldragen producten, waar
in weliswaar alles gedetailleerd is maar waarbij het gaat om de inhoud ervan. Met die inhoud namelijk
moeten wij verder. Als de inhoud bekend is, weten wij in welke richting wij het moeten zoeken.
Ik leg u ter illustratie rekenmodel 2 voor, omdat dit het duidelijkst is. Als men zou zeggen dat
het centrumgebied het eerst moet worden gemaakt - Goutum heeft geen centrumvoorzieningen - met
daarbij een eerste pluk woningbouw, dan is dat in feite een aan twee kanten snijdend mes. Doordat
Goutum er is en doordat de eerste woningen worden gebouwd, is het mogelijk om vrij snel een draag
vlak voor de eerste voorzieningen te scheppen. Dit geldt in ieder geval voor de winkels. Als wij den
ken aan de uiteindelijke conceptie volgens rekenmodel 2 of aan iets dat verder is ingevuld, dan zou
het centrumgebied een centrale plaats in het plan moeten innemen. In feite is er dus sprake van een
strategische positie voor het centrum. Als wij alle woningbouw in een van de beide gedeelten van het
plan laten plaatsvinden, dan zal dat waarschijnlijk iets moeten inhouden voor het centrum, waarbij
bedacht moet worden dat men in de toekomst kan worden gedwongen om een tweede centrum te maken.
Dat betekent dus een afslag op dit moment. Het zou echter mogelijk zijn om verder te gaan op de ma
nier van één strategisch geplaatst centrum, met bij dat centrum woningbouw. De eerste woongebieden
kunnen dus rondom dat centrum worden gebouwd.
In de inleiding bij de diapresentatie heb ik gezegd dat wij gevoelsmatig hebben aangenomen dat
waarschijnlijk rekenmodel 2 zou worden gevolgd. Overigens zijn er ook meer harde argumenten voor
aan te dragen, zoals het vestigingspatroon en het landschap. Wij zijn echter globaal bezig geweest
met deze modellen en hebben die niet tot in detail uitgeput. Wij zullen bekijken of het niet beter is
om in het oostelijk gedeelte te beginnen met woningbouw en in dat gedeelte te blijven, als de wijk
tot het gestelde aantal woningen zou worden beperkt. De gronden ten westen van de Wergeasterdyk
zouden in dat geval onaangeroerd kunnen worden gelaten.
De heer Miedema heeft gevraagd waar een eventuele uitbreiding van 2.000 woningen, naast het
aantal van 4.000 woningen, zou moeten plaatsvinden. Hij zei dat ons bureau wel een wijk met 4.000
woningen heeft gestructureerd, maar wees erop dat in de toekomst een uitbreiding gewenst kan zijn,
terwijl dat op dat moment niet meer kan, omdat de zaak vast zit. Ik had verwacht dat hij daarbij nog
een ander punt zou noemen, namelijk de zekerheid voor de boeren in dat gebied. Als wij 1981 als
startjaar nemen, dan kan een boer zekerheid verkrijgen ten aanzien van te plegen investeringen in
een landbouwgebied binnen het plangebied tot over vijftien jaar mogelijk een besluit op het gebied
van de ruimtelijke ordening wordt genomen om alsnog op die plaats een woonwijk te maken. Mijns in
ziens kan dus zekerheid worden geboden voor investeringen in de toekomst. Bij het opkopen van de
landbouwgronden zouden de door de boeren gepleegde investeringen er weer uit moeten komen.
Een van de zorgen tot nu toe omtrent de structurering en fasering was het uitblijven van vernieu
wingen en investeringen in het agrarisch bedrijf. De boeren hadden veelal geen zekerheid en raakten
daardoor ontmoedigd. Een en ander is het beginpunt van de verloedering van het agrarisch bedrijf aan
de stadsranden. Wij willen dat zonder meer voorkomen. Het moet heel duidelijk zijn dat agrarische be
drijven, als wij een plan maken waarin zulke bedrijven zijn opgenomen, de zekerheid moeten hebben
dat ze een bepaald aantal jaren kunnen doordraaien. Wij kunnen op dit ogenblik echter niet voorzien
of een uitbreiding met 2.000 woningen noodzakelijk is. Deze uitbreiding zou op zijn snelst in het jaar
1996 kunnen plaatsvinden, bij een veel langzamer bouwtempo enige jaren na het jaar 2000, of zelfs
helemaal niet. Ik noem dit een kwestie van open planning. Op een bepaald moment in de toekomst kan
dus een besluit moeten worden genomen over de vraag hoe de uitleg van Leeuwarden verder moet gaan.
Het zou kunnen zijn dat men vindt dat uitbreiding moet worden gezocht in aansluiting op de voorzie
ningen, de structuur en de ontsluitingen die er zijn. Het kan ook zijn dat men dit verkeerd vindt: het
is "mis" met de auto en men vindt dat men de bouw moet richten op de spoorlijn naar Leeuwarden. De
bouw vindt dan plaats in het westelijk gedeelte van het plangebied, tegen de spoorlijn aan. Daarbij
wordt dan helemaal niet gekeken naar wat de Middelzee-gronden typologisch betekenen, nee, de spoor
lijn moet gepakt worden. Het is duidelijk dat een belangrijk element voor een dergelijke beslissing zou
kunnen zijn dat het autogebruik te duur is geworden, zodat alle vervoer via de spoorwegen moet plaats
vinden. Nu weet ik overigens niet of het verstandig is om vanuit het plangebied met de trein naar Leeu
warden te gaan; dit geldt meer voor het vervoer vanuit de regio. Het gaat echter om elementen waarvan
wij op dit moment de zwaarte niet kunnen overzien. Op dit ogenblik worden nog slechts optimistische
of pessimistische tendensen over ontwikkelingen aangegeven, maar deze ontwikkelingen moeten er eerst
maar eens zijn. Een en ander zou kunnen inhouden dat wij juist buiten het kwadrant naar woongebieden
moeten zoeken. Dat betekent dat het besluit daartoe genomen moet worden op het moment dat bekend
is hoe de ontwikkelingen zijn.
Ik zal nu uiteenzetten wat dit betekent voor de structurering binnen het plangebied op dit moment.