25
hoog, als deze hoop, zoals de raadsbrief zelf ook al laat doorschemeren, een valse hoop zal blijken te
zijn.
In aanmerking genomen de verwachte terugloop van de rijksbijdrageregeling, de voorgestelde 10%-
ombuiging van gemeentewege waarover wij heel duidelijk nog geen uitspraak willen doen, het hoge
percentage in ISR-gebieden reeds aanwezige c.q. nog te bouwen woningwet- en premiehuurwoningen en
het dalende inwonertal, vragen wij ons af hoe het college denkt tegemoet te komen aan de passage op
pagina 35 van het ontwerp-Streekplanwaar staat dat het verder toenemen van de segregatie naar inko
mensgroepen op den duur een steeds verdere bedreiging voor Leeuwarden vormt. Een en ander vooral mei
het oog op de terugloop van het inwonertal van de Schil en de binnenstad. Immers, op 1 januari 1972
was het inwonertal binnen de rondweg 50.350 en op 1 januari 1981 39.950. Een daling van maar liefst
20,7% oftewel een jaarlijks gemiddelde van -2,3%. Gegeven de zich voortzettende gezinsverdunning,
het toenemende aantal studenten en werkende jongeren dat in de komende jaren een beroep zal doen op
de woningmarkt, de druk die de stadsvernieuwing op het bestaande woningbestand zal uitoefenen en het
streefcijfer 95.480 inwoners in 1995, zouden er minstens 850 woningen per jaar moeten worden gebouwd.
Nog afgezien van de realiteit van het streefcijfer en de malaise in de bouwwereld, mede bepaald door
de hoge rentestand, denkt het college wellicht te veel aan realisatie, wanneer het een groot aantal
nieuwe woningen laat bouwen in bijvoorbeeld Wiardaburen, terwijl er juist naast de stadsvernieuwings
gebieden binnen de bebouwde kom zou moeten worden gebouwd.
In de nota wordt op de financiële haalbaarheid gewezen van de aanpak van een aantal deelgebie
den waarvoor de minister toevallig ettelijke miljoenen beschikbaar stelt, omdat Leeuwarden meer dan
50.000 inwoners telt en het woningbestand van voor 1930 hoger is dan het landelijk gemiddelde. Voor
ons blijft echter de vraag bestaan wat nu precies met dat geld gebeurt. Hoeveel woningen worden opge
knapt en tegen welke prijs? Hoeveel woningen worden er bijgebouwd en vooral, hoe ligt de relatie tot
het integrale woningbouw- en bevolkingsbeleid dat de gemeente Leeuwarden tot pakweg het jaar 2000
denkt te kunnen voeren? Immers, elke stadsvernieuwingsoperatie - zeker een van deze omvang die on
geveer 8.800 woningen en 22.000 inwoners betreft - kan volgens ons niet los worden gezien van een to
taalbeleid met betrekking tot de volkshuisvesting en de ruimtelijke ordening.
De heer Rijpma (weth.): Als ik met de laatste spreekster mag beginnen, dan heb ik de conclusie ge
trokken dat ons nog veel te doen staat en dat het aantal nota's, met het beperkte personeelsbestand dat
wij straks nog hebben, nog vele mensen zal bezighouden. Ik denk dat de nota, zoals mevrouw De Jong
denkt dat die op dit ogenblik zou moeten luiden, nooit geschreven zal worden.
Wij hebben voor het stadsvernieuwingsbeleid een aantal jaren geleden uitgangspunten gekozen. Die
uitgangspunten liggen vast in het structuurplan voor de binnenstad en in het structuurplan dat wij hebben
gemaakt, als een ISR-document, voor wat wij noemen de Schil-Oost. Een overall-plan dat de hele stad
omvat, zou betekenen dat wij een structuurplan voor de gehele stad zouden moeten maken. Als dat zou
moeten gebeuren, dan garandeer ik u dat met een kostencijfer tussen de drie en vijf miljoen aan appa
raatskosten en bijstand rekening moet worden gehouden. Wij proberen ons goed te behelpen door van
hetgeen wij aan beleid via structuur- en incidentele nota's op papier hebben staan, een structuurschets
te maken. Die structuurschets is klaar, maar moet alleen de finishing touch nog ondergaan. Verder is er
een volkshuisvestingsnota in de maak, waarvan het eerste deel, de knelpuntennota, is afgesloten. Deze
nota zal ook enigszins richtingbepalend moeten zijn voor het verdere beleid in Leeuwarden. Het was
echter niet de opzet om bij de thans voor u liggende stadsvernïeuwingsnota al deze facetten integraal te
behandelen. Als u dat heeft verwacht, heeft u te veel verwacht.
Ik wil nu graag op een aantal facetten ingaan die inhoudelijk met de nota te maken hebben. In de
eerste plaats de recente ontwikkeling ten opzichte van de financieringsmiddelen die de rijksoverheid ter
beschikking wil stellen, of wil verdelen. Inmiddels heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de voorzit
ters van-de provinciale stadsvernieuwingscommissies en de minister. Naar aanleiding van die gesprekken
hebben gedeputeerde staten een uitvoerige brief aan de minister gestuurd. De inhoud van deze brief is
ons volledig bekend en wordt door ons volledig onderschreven. In de brief wordt een sterk beroep op de
minister gedaan om niet te tornen aan het door ons voorgenomen beleid tot en met 1981 en, voor zover
het de binnenstad betreft, aan het beleid met betrekking tot het afwerken van de binnenstad. Aanslui
tend op de gedachtenwisseling tussen de minister en de voorzitters van de provinciale stadsvernieuwings
commissies, aansluitend op de brief die daarna in coöperatie tussen gemeente en gedeputeerde staten is
geconcipieerd, heeft een gesprek plaatsgevonden waarbij een aantal rijksvertegenwoordigers ons nog
eens een keer hebben proberen duidelijk te maken wat de operatie wel inhield en wat niet. Toen is ge
bleken dat wij niet zonder meer mogen uitgaan van het feit dat het Molenpad en de Vegelinbuurt onbe
sproken zullen blijven. Dat heeft van onze kant, met name van de kant van de voorzitter, een betoog
opgeleverd met de teneur dat het bestuurlijk toch wel een zeer vreemde geschiedenis zou zijn als ge
sprekken en plannen, die op dit moment kant en klaar bij de minister op tafel liggen - al een half jaar
5ij de minister op tafel liggen -, nu ad hoe getroffen zouden worden door een herverdelingsoperatie zo
als die nu in sommige stukken naar voren komt. Op 25 juni 1981 zal een nieuw gesprek plaatsvinden
tussen de voorzitters van de provinciale stadsvernieuwingscommissies en de minister. Uit de informatie
die ik daarover heb, blijkt dat de minister op dat moment zijn standpunt bekend zal maken. In hoeverre
daar dan nog voorbehouden gemaakt worden, blijkt niet helemaal uit de uitnodiging van de minister aan
de betrokkenen.
Een gesprek tussen de ISR-gemeenten en de minister zal plaatsvinden op 2 juli 1981. Ik heb enigs
zins de indruk dat het een gesprek zal zijn waarbij er van de ene zijde meer mededelingen zullen worden
gedaan dan dat er van de andere zijde nog veel aan de inmiddels geformuleerde standpunten kan worden
gewijzigd. Begin mei waren er geruchten dat de minister met een heroriè'nteringsoperatie van start zou
gaan. Voor de tien middelgrote ISR-gemeenten was dit aanleiding om de minister te vragen nog in de
eerste helft van mei met hen een gesprek te hebben. De minister heeft vaker met de tien ISR-gemeenten
van gedachten gewisseld. Hij had ook toegezegd bereid te zijn in een volgend stadium weer met deze
gemeenten te spreken. Het leek ons toen nuttig op zeer korte termijn met de minister van gedachten te
wisselen. Onze daarop betrekking hebbende brief is een dezer dagen schriftelijk beantwoord, nadat al
een telefonische mededeling was ontvangen dat het gesprek helaas niet eerder kon plaatsvinden dan op 2
juli 1981. Over het mogelijke verloop van dat gesprek heb ik u net enige aanduiding gegeven. Het col
lege blijft fel op het standpunt staan dat de plannen die in 1981 zijn ingediend - ook de plannen die u
nog op tafel krijgt in de laatste raadsvergadering zijn al bij de minister ingediend, om de minister geen
enkel excuus te geven - integraal door de minister moeten worden overgenomen op basis van goed be
stuur.
Wat betreft de planbewaking deel ik u mede dat wij een coördinatie groep je hebben ingesteld dat
rechtstreeks onder de verantwoordelijkheid van de adviescommissie stadsvernieuwing valt. Het coördina
tiegroepje is bezig met het opstellen van een systeem om de voortgang van het geheel nauwlettend in de
gaten te houden, knelpunten te signaleren en zodanig te rapporteren dat tijdig beslissingen kunnen wor
den genomen om eventueel dreigende vertraging te voorkomen of te beperken.
Over het aanschrijvingsbeleid kan ik u zeggen dat ik het verstandig vind om in de loop van dit jaar
een notitie in de Commissie RO aan de orde te stellen, waarbij wordt ingegaan op de plussen en minnen
van dit beleid. Ik wil daarbij nog de kanttekening maken dat de Arob-beslissing, waarop de heer Van
der Wal doelt, betrekking heeft op een ander gebied dan voor Leeuwarden zou gelden; het betrof name
lijk geliberaliseerd gebied en niet-geliberaliseerd gebied. (De heer Van der Wal: Dat is in de overwe
gingen niet betrokken.) Wij zullen ook dat bij de notitie betrekken.
Egalisatiefonds en risicoreserve kunnen naar mijn mening beter aan de orde komen op 6 juli 1981.
Betreffende renovatie van na-oorlogse wijken deel ik u mede dat het rapport over de wijk Heechterp
klaar ligt. Het rapport is door de ambtelijke werkgroep aan b. en w. aangeboden. Zodra alle werkzaam
heden die met de ISR-operatie zijn gemoeid, zijn afgerond, zal deze nota en het commentaar erop van
de secretarie-afdeling door b. en w. worden behandeld. Dat zal zijn in september of oktober 1981. Ik
meen al eens te hebben gezegd dat deze nota misschien een handleiding kan zijn om ook de na-oorlogse
wijken beter in the picture te brengen dan tot dusver mogelijk is geweest. Wij hebben daartoe een po
ging gewaagd door een speciale groep in te stellen die zich met de na-oorlogse wijken zou bezighou
den. Deze groep is na een aantal keren vergaderd te hebben in de problematiek blijven steken en is
daarna niet meer bijelkaar geweest. Ik denk dat het goed is om aan de hand van het rapport Heechterp
te kijken in hoeverre ook voor de na-oorlogse gebieden een attentiesein te voorschijn kan komen, met
daaraan gekoppeld misschien een aantal maatregelen die moeten voorkomen dat de stadsvernieuwing
daar te snel zou moeten beginnen. Ik formuleer voorzichtig.
Nu het probleem van de conserverende plannen. Als zal blijken dat wij voor 1985/1986 geen nieu
we middelen ter beschikking krijgen voor rehabilitatie en renovatie van gebieden die daarvoor in aan
merking komen, dan moeten wij naar mijn mening wel kijken in hoeverre wij voor een aantal gebieden
beschermende maatregelen moeten nemen om te voorkomen dat na 1985 onherstelbare dingen gebeuren.
Ik moet er alleen bij zeggen dat een en ander een sterk financiè'le kant heeft. Conserverende bestem
mingsplannen gaan ook per plan enkele tonnen kosten. De algemene middelen dekken deze kosten niet.
De plannen kunnen alleen op tafel komen wanneer wij bereid zijn een gedeelte van de storting die wij
jaarlijks in de honderd-mi Ij oenpot stoppen aan dit doel te besteden. De gelden die in conserverende
plannen worden gestopt, komen niet weer terug. Dat geld betalen wij en er staat geen vergoeding te
genover. Nu niet en straks ook niet. Het lijkt mij echter noodzakelijk te bekijken of dit, gezien de si
tuatie waarin wij nu terecht komen, geen prioriteit moet worden. Op dit moment durf ik hierop geen
rechtstreeks antwoord te geven. De Dienst Stadsontwikkeling heeft opdracht gekregen met spoed een
voorstel te maken, met als uitgangspunt een conserverend bestemmingsplan voor de Oranjewijk. In die