36
leden hebben wij een verandering in het systeem ten aanzien daarvan aangebracht. (Mevrouw Willem-
sma-de Jong: Dat was in december 1979.) In elk geval is dat nog zeker geen vijf jaar geleden gebeurd,
en het lijkt ons dan ook niet juist nu al daarop terug te komen. Wethouder Rijpma zou hierover nog
nadere opmerkingen maken en misschien is inmiddels al uitgemaakt wie dat van hem zal overnemen;
ik wil niet zelf de hele avond aan het woord zijn.
In motie 3 van PAL wordt een aantal suggesties naar voren gebracht, voor welke suggesties ik ever
erkentelijk ben als voor de andere die naar voren zijn gekomen. Ik vind eigenlijk dat zij in het kader
van de herwaardering moeten worden bekeken.
Ik kom thans bij motie 4 van PAL en daarbij kan ik herhalen wat ik zojuist al heb gezegd. Als je
meent dat de veronderstellingen die PAL in het begin van haar nota naar voren heeft gebracht reëel
zijn - ik kan me dat haast niet voorstellen -, kun je inderdaad nog tot nieuwe uitgaven komen, die
in deze motie dan ook zijn aangegeven. Ik zie echter de ruimte daarvoor niet, zodat ik aanvaarding
van deze motie wil ontraden. Voor motie 5 geldt hetzelfde.
Ik wil vervolgens een opmerking maken over motie 6, eveneens van PAL. Met betrekking tot de
risico-reserve is gevraagd - ik weet niet meer of dat in deze vergadering of in de Commissie voor de
Financiën is gebeurd - welke hoogte voor die reserve het meest gewenst is. In verband daarmee is ons
verzocht een nota over dit punt uit te brengen. Met name is de vraag gesteld of het niet mogelijk zou
zijn meer met de risico-reserve te doen. Ik stel voor dat wij dat nader bekijken en via de Commissie
voor de Financiën met een nota hieromtrent naar de raad komen. Datgene wat in de motie wordt
voorgesteld gaat uit boven hetgeen over het algemeen door de provincie wordt aanvaard, namelijk
boven de onttrekking van een-dertigste. De vraag of wij meer met de risico-reserve kunnen doen, zal
dus niet alleen kunnen worden besproken met de Commissie voor de Financiën, maar zal ook punt van
overleg moeten zijn met gedeputeerde staten. Ook in verband met dat laatste is mijns inziens overleg
met de Commissie voor de Financiën noodzakelijk.
Ik ben thans toe aan motie 7, maar daarop zal wethouder Eijgelaar ingaan, terwijl wethouder
Geerts over motie 8 zal spreken.
Motie 9 spreekt mij in mijn dubbele kwaliteit, als wethouder van Financiën en als wethouder van
Onderwijs, aan. Ik zal de motie eerst vanuit de portefeuille Onderwijs benaderen. Vanuit de werk
groep onderwijs is voor het eerst de gedachte aangedragen - die gedachte leefde echter al langer - om
na de pensionering van de inspecteur voor de lichamelijke opvoeding die functie niet meer te doen
vervullen, maar over te gaan tot aanstelling van een inspecteur voor het onderwijs in algemene dienst.
Deze wenselijkheid wordt door mij zeker onderschreven, maar in het kader van de bezuinigingen en
de noodzaak die wij zien om het aantal ambtenaren terug te brengen, zou het toch wel heel moeilijk
passen om niet tot deze bezuiniging over te gaan, maar de vrijkomende gelden wegens het vertrek van
de inspecteur voor de lichamelijke opvoeding - ik spreek nu als wethouder van Financiën, maar in bei
de kwaliteiten spreek ik namens het college - aan te wenden voor het salaris van een inspecteur voor
onderwijsinhoudelijke zaken. Ik moet dan ook deze motie afwijzen.
Vervolgens kom ik bij motie 12 van PAL. In deze motie zijn herwaarderingsvoorstellen gedaan,
waarover de raad een uitspraak zal moeten doen. Verschillende van deze voorstellen zijn ook door an
dere fracties naar voren gebracht, onder andere de afschaffing van het subsidie aan de VVV-Friesland-
Leeuwarden, waarbij het gaat om een bedrag van 162.000,--. Het gaat in dezen om zaken die aan
vankelijk ook door het college en de ambtelijke werkgroep zijn bekeken, maar die naar ons oordeel
niet konden worden gerealiseerd. Onder meer wijs ik hierbij op de stopzetting van de uitkering aan zes
predikanten van de Ned. Herv. Kerk. In de begrotingstoelichting kan men lezen welke regeling is ge
troffen bij de confisquering van de kerkelijke goederen ten tijde van Napoleon, waaruit blijkt dat wij
hieraan gewoon vastzitten, tenzij wij met elkaar een afkoopregeling kunnen overeenkomen, maar in
dat geval moet in één keer het totale bedrag worden betaald. Voor wat betreft de 450.000,— voor
vergoeding en presentiegelden van raads- en commissieleden meen ik, gelet op het bedrag, dat wij be
neden de voorgeschreven 80% uitkomen, hetgeen niet mogelijk zal zijn. Overigens zullen wij deze
suggesties meenemen als de raad meent dat dit moet gebeuren. Wij zullen er dan in december op te
rugkomen.
De Voorzitter: Ik hoop dat ik met de opmerkingen die ik naar voren zal brengen de raad duidelijk
zal kunnen maken hoe wij uit deze kwestie hopen te kunnen komen. Evenals wethouder Ten Brug heb
ik met grote belangstelling naar de inbreng van de raad geluisterd en ook ik ben er blij om dat de raad
in vrij vergaande mate onze filosofie kan onderschrijven.
Wij stellen ons voor, voor zover daarop vanavond door middel van moties geen correcties worden
aangebracht, de fasen 0, 1 en 2 in het beleidsplan te verwerken. Deze zullen dan dus zijn opgenomen
in het beleidsplan zoals u dat eind augustus/begin september wordt toegezonden. Uw eindoordeel hier
37
over kunt u geven tijdens de begrotingsbehandeling, in de maanden november en december. In dat be
leidskan zal een gat zitten. Naar wij aanvankelijk hoopten zou dat niet groter zijn dan 4,2 miljoen,
maar er komt 1,5 miljoen bij, zodat het ongeveer 5,7 miljoen groot zal worden. Als wij zonder meer
een dergelijk beleidsplan zouden indienen, staat op voorhand vast dat wij daarvoor geen goedkeuring
ontvangen, hetgeen betekent dat wij ook niet zouden kunnen werken. Bij dat beleidsplan zal dus moe
ten worden aangegeven hoe wij die 5,7 miljoen denken te kunnen opvangen. Hiervoor zullen de her
waarderingsprojecten de oplossing moeten brengen, eventueel aangevuld met een herziening van de be
lastingen. De dekking zal tijdens de begrotingszitting in december in elk geval ten principale door
de raad moeten worden vastgesteld en zij zal ook in zoverre moeten zijn uitgewerkt, dat gedeputeer
de staten die dekking zullen willen aanvaarden. De dekking behoeft dan nog niet concreet te zijn uit-
gew kt, maar zij moet er wel geloofwaardig uitzien; er zullen zodanige bedragen en een zodanig aan
tal rojecten moeten worden aangegeven dat wij die geloofwaardigheid kunnen aantonen.
hans staan wij voor de uiterst moeilijke opgave - uit uw benadering is de moeilijkheid daarvan
ook gebleken - om herwaarderingsobjecten aan te wijzen, welke opgave veel moeilijker blijkt te zijn
dan st aanwijzen van bezuinigingsmaatregelen zoals die in de fasen 1 en 2 zijn aangegeven. Voor
de meeste herwaarderingsprojecten zal ook een verdergaande studie noodzakelijk zijn. Wij zijn nu
met een eerste benadering van dit aspect gekomen en wij stellen ons voor bij het beleidsplan een bij
lage te voegen, die een tweede benadering inhoudt en zal aangeven welke herwaarderingsprojecten,
eventueel aangevuld met belastingvoorstellen, wij aan u voordragen. Uitgangspunt zullen daarbij zijn
de projecten zoals wij die thans aan u hebben voorgelegd, tenzij u die bij moties afwijst. Indien de
raad immers bepaalde projecten afwijst, zullen wij die verder niet in beschouwing nemen. Bovendien
zullen wij de herwaarderingsprojecten meewegen ten aanzien waarvan de raad vanavond bij moties
kenbaar maakt dat wij die eveneens moeten aannemen. In die bijlage bij het beleidsplan zullen wij
een adere toelichting geven, waarin wij concreter kunnen en zullen zijn dan nu. Met een volledig
uitgewerkt geheel kunnen wij dan nog niet komen, althans niet voor wat de meeste objecten betreft.
Tijd is de begrotingsbehandeling in de afdelingen van de raad in november en de plenaire zitting in
december zal uw raad opnieuw over deze herwaardering moeten discussiëren, waarbij concreter dan
vanc iag zal moeten worden aangegeven waarop wij moeten koersen. In de eerste plaats zal het dek-
kinc ilan bij gedeputeerde staten geloofwaardig moeten overkomen en in de tweede plaats is het voor
ons noodzakelijk dat wij beschikken over een concreet plan aan de hand waarvan wij verder kunnen
weri,;n. Op korte termijn zullen wij hiermee al een begin maken, maar zoals u al zult hebben gezien
zal ,t ten aanzien van sommige objecten zeker een halfjaar vergen voordat wij de consequenties daar
van an u kunnen voorleggen. Ik hoop dat ik hiermee heb verduidelijkt dat er in december al een dui-
deli er filosofie dan de onderhavige op tafel zal liggen, bevattende projecten die wij hebben aange-
gevf plus projecten die vanavond bij moties door uw raad worden aangewezen.
ik heb het voorgaande mede naar voren gebracht om nog iets anders te verduidelijken. Wij heb
ben i het college een bepaalde afspraak voor deze behandeling gemaakt. Ik kan mij voorstellen dat
het voor de raad onbevredigend zal zijn dat wij nu niet dieper ingaan op bepaalde herwaarderingspro-
jecten. Wij menen evenwel dat het onverstandig zou zijn dat nu al te doen. Wij willen ons voorlopig
bepe ken tot het signaleren van objecten die nader onderwerp van studie zullen uitmaken. In de nota,
die zojuist heb toegezegd, zullen wij daarop verder ingaan, waarop u tijdens de begrotingszitting
zult unnen reageren.
'iermee heb ik u aangegeven op grond van welke filosofie wij eruit hopen te kunnen komen. Wij
gaan uit van drie fasen, waarvan fase 3 veruit het moeilijkst zal zijn te realiseren. Helaas zal tot een
bezuiniging van zo'n 5,7 miljoen moeten worden gekomen.
wil vervolgens ingaan op een punt waarover wethouder Rijpma iets zou zeggen, namelijk motie
11 van PAL, die aandringt op jaarlijkse aanpassing van de erfpachtscanon. In feite heeft wethouder
Ten :ug ons standpunt hierover al meegedeeld. Zeer recentelijk heeft de raad hieromtrent een beslis
sing genomen en u weet dat de canon weliswaar niet jaarlijks maar wel regelmatig zal worden aange
past. 'ij vinden het niet juist om tussentijds, terwijl de nieuwe regeling nog niet werkt, al weer tot
een aanpassing te komen. Het lijkt ons beter eerst de regeling te effectueren waartoe de raad kort ge
leder ik meen in 1979, heeft besloten en te bekijken welke resultaten die regeling zal hebben. Wij
moete er ook aan denken dat wij niet te hooi en te gras kunnen terugkomen op hetgeen wij hier heb
ben besloten en reeds bekend hebben gemaakt. Overigens is het PAL bekend dat wij in de filosofie die
wij nu aanhangen een regelmatige aanpassing hebben ingebouwd, geen jaarlijkse aanpassing, maar wel
een veel frequentere dan in het verleden.
Voor wat betreft de motie van de Partij van de Arbeid wil ik iets zeggen over de punten 2.1 en
2.2. Onder punt 2.1.1 steit de Partij van de Arbeid: "de gesubsidieerde instellingen vallen onder de
ze taakstelling", waarmee zij bedoelt te zeggen dat het personeel bij die instellingen op dezelfde wij-