44
45
soneelsuitbreiding voor de secretarie en de advertentiekosten tot een bedrag van 376.000,best
kunnen worden gehandhaafd. Wij zien daartoe geen kans, en wij moeten ook niet de illusie wekken
dat wij daartoe wel mogelijkheden zien.
Ik kom vervolgens bij de moties van onze fractie, waarover het college het een en ander heeft
gezegd. Voor wat betreft fase 1 dienen onzes inziens de subsidies voor het Kreativiteitscentrum, de
Stichting Culturele Centra en de Stichting Théskinkerij te worden bevroren op het niveau 1981. Aan
gezien deze instituten naast andere in fase 3 onderwerp van herwaardering zijn, zijn wij van oordeel
dat zij, ondanks alle bezwaren welke daaraan zijn verbonden, nu al zogezegd op de nullijn moeten
worden gezet. Wij zullen die motie dan ook handhaven.
De motie inzake het doen vervallen van de subsidie voor de commissie E-10 kan wat ons betreft
naar fase 3 worden overgebracht, hetgeen betekent dat dit punt onzes inziens in uitgewerkte vorm in
het beleidsplan dient te worden opgenomen.
Met betrekking tot het gestelde in motie 1 .3 hebben wij uit nadere informatie begrepen dat het
geen wordt voorgesteld door de Stichting Leeuwarder Nutskinderboerderij budgettair-neutraal kan ge
schieden. De motie is derhalve overbodig geworden, omdat het daarin gestelde zonder meer kan wor
den uitgevoerd.
De voorziffer heeft aangegeven dat het college heeft geworsteld met de gedachte om het eiger
personeel en het personeel van de gesubsidieerde instellingen onder één noemer te brengen voor wa?
betreft de vervulling van vacatures. Hoewel dat niet helemaal logisch lijkt, achten wij uw worsteling
een voldoende aanleiding om te veronderstellen dat de gesubsidieerde instellingen een andere behan
deling behoeven, waardoor onderdeel 1 van motie 2.1 kan vervallen. Overigens vragen wij ons we
af of het netto-effect van twee ton, dat u onder 2.b in fase 2 hebt aangegeven, niet zou moeten wor
den verhoogd, tenzij u meent dat de herwaarderingsvoorstellen, die nogal wat gesubsidieerde instel
lingen betreffen, daartoe vanzelf zullen leiden. Wij zijn blij met de opstelling van het college ter
zake van de punten 2 en 3 van deze motie.
Ten aanzien van ons voorstel inzake verlaging van de uitgaven voor bestuurlijke kosten en secun
daire arbeidsvoorwaarden hebben wij uit de woorden van het college geproefd dat er in feite geen
sprake is van een verschil van opvatting, maar dat u ons verzoekt op dit moment nog geen voorstel
in te dienen en eerst het resultaat af te wachten van datgene waaraan wordt gewerkt. Wij beseffen
dat 50.000, in dezen een groot bedrag is, gelet op het wettelijk voorgeschreven overleg dat hier
omtrent nog met het GO enzovoorts zal moeten worden gevoerd. Wij verzoeken u al wel naar bezui
nigingen te streven en wij zullen dan wel zien of u het door ons genoemde bedrag ook kunt halen.
In motie 3.2 hebben wij een uitgangspunt geformuleerd ten aanzien van de herwaarderingsprojec
ten in de culturele sector. U kunt deze motie beschouwen als een steun in de rug bij de onderhande lin-
gen met de andere subsidiënten, die noodzakelijk worden geacht. Het college zal aan de hand van
die motie kunnen zeggen dat de raad van Leeuwarden dit wil.
Over motie 3.3, waarin nader aan te wijzen herwaarderingsprojecten zijn genoemd, kan ik kort
zijn, want het college heeft in feite duidelijk aangegeven dat de hier genoemde projecten zullen wor
den meegenomen. Naar ons gevoelen zal door een van de collegeleden nog wel even moeten worden
ingegaan op het Gemeentelijk Woningbedrijf, waarover ik ter nadere toelichting nog het volgende wil
zeggen. Wij hanteren sinds enige tijd een ander systeem inzake toewijzing en registratie en je kunt
waarnemen dat de oude situatie, waarin per definitie de rottige gevallen bij het Woningbedrijf terecht
kwamen, zowel met betrekking tot de woningzoekenden als met betrekking tot het woningbestand,
thans achter ons ligt. Wij streven naar een evenwichtige verdeling van het woningbestand over de cor
poraties, inclusief het Woningbedrijf, hetgeen betekent dat ook de risico's, die nu voor een groot ceel
alleen door het Woningbedrijf worden gelopen, moeten worden gespreid. Gelet op dat alles is het on
zes inziens de vraag - wij verzoeken het college in de heroverwegingsfase daaraan nader aandacht :e
besteden - of op termijn het Gemeentelijk Woningbedrijf wel moet worden gehandhaafd.
Van de kant van het CDA hebben ons geen moties bereikt.
Het antwoord van het college naar aanleiding van hetgeen wij hebben opgemerkt over het Geor
ganiseerd Overleg achten wij bevredigend.
De heer Pruiksma: Mijnheer de voorzitter, allereerst wil ik een persoonlijk woord van dank aan uw
adres uitspreken. U hebt mij vanmiddag de nodige eer bewezen en mij herhaaldelijk onderbroken, v/atu
niet hebt gedaan toen collega Van den Eist exact hetzelfde vertelde. Daaruit menen wij te mogen aflei
den dat wij u duidelijk hebben gemaakt waarom het ging.
Vervolgens meen ik dat er nog wat misverstanden moeten worden rechtgezet, waarop ik dadelijk
nader terugkom.
De moties die ik vanmiddag in beginsel heb aangekondigd, zullen wij niet indienen, want de ma
terie die door die beide moties zou zijn bestreken wordt in feite gedekt door de voorstellen zoals die
door de heer Van den Eist zijn ingediend. Wel wil ik moties op twee andere punten indienen, waar
van ik straks nader zal verhalen.
Ik heb het gevoel dat er vanmiddag een misverstand in het spel was naar aanleiding van onze stel
ling dat de lastenverzwaring anders zou moeten worden verdeeld dan het college zich voorstelt. Er is
mij gevraagd welk verschil er eigenlijk bestaat tussen belastingen en retributies. Ik geloof niet dat het
hier de plaats is om een college in belastingrecht te geven, maar ik wil wel verwijzen naar hetgeen
onze fractie over belastingheffing in gemeentelijk verband bij vorige begrotingsbehandelingen heeft
gezegd. Het lijkt mij weinig zinvol dat hier uitgebreid te herhalen. De handelingen van de begro
tingszitting van 1979 kunnen op dat punt mijns inziens alles duidelijk maken. (De heer Ten Brug (weth.):
Ik wi dan verwijzen naar hetgeen het college toen heeft gezegd; dan zijn we eruit.) In de richting
van de wethouder merk ik op dat wij kunnen verwijzen naar hetgeen over het onderscheid tussen retri
buties en belastingen en met name over de rol en het functioneren van de gemeente op dat punt is ge
zegd. De wethouder heeft de laatste keer toegezegd dat het gemeentelijk functioneren ten opzichte
van de onroerend-goedbelasting nader onderwerp van discussie binnen de Commissie voor de Financi
en zou zijn; dat staat nog steeds op het lijstje van toezeggingen. Ik neem aan dat wij over dat onder
werp binnenkort zullen kunnen discussiëren, want nu is dat nog een onontgonnen terrein.
Wat de lastenverzwaring betreft hebben wij niet gezegd dat de belastingen nooit mogen worden
verhoogd, maar wij hebben gesteld dat vooralsnog zou moeten worden afgezien van verhoging van het
gebruikersdeel van de onroerend-goedbelasting en invoering van een rioolrecht. Ten aanzien van het
rioolrecht zou men zelfs nog de overweging bij de beschouwingen kunnen betrekken dat men in feite
de mensen tweemaal voor hetzelfde laat betalen, zodat er in wezen sprake is van een dubbele heffing.
Wij lebben verklaard dat wij, indien sectorgewijs onderzoek - wij hebben in dat verband de sectoren
welzijn en ruimtelijke ordening genoemd - geen soulaas blijkt te bieden, geen bezwaar zullen hebben
tegen verhoging van de reinigingsrechten, welke verhoging een batig saldo van 700.000,oplevert.
Het gat van 1,3 miljoen dat dan nog overblijft willen wij niet laten bestaan, zoals u vanmiddag wel
licht al hebt kunnen veronderstellen. Wij hebben gesteld dat in onze visie dat gat moet kunnen worden
gedicht door middel van sectorgewijs onderzoek. U hebt daarop gezegd dat er niets meer valt te bezui
nigen, waarop ik reageerde met op te merken dat die mededeling innerlijk tegenstrijdig is, daar de
juli-circulaïre nogmaals 1,5 miljoen ter tafel brengt, die eveneens ergens vandaan zal moeten komen.
Wij ontkomen doodgewoon niet aan een nadere heroverweging van taken en uitgaven.
Op hetgeen wethouder Ten Brug als reactie op onze eerste instantie heeft gezegd, heb ik weinig
te antwoorden, maar ik wil nog wel het volgende kwijt. Wij blijven van mening dat in fase 0 sprake
is van veronderstellingen. De wethouder heeft gezegd dat het college van bepaalde verwachtingen
meenr te mogen uitgaan. Dat recht wordt het college uiteraard niet ontzegd, maar die overtuiging
wordt door ons niet onder alle omstandigheden van harte gedeeld. Als je namelijk de cijfers voor 1982,
de 192.000, plant op de periode 1982-1986, kom je bij overigens gelijkblijvende omstandighe
den uit op een bedrag van ongeveer 1 miljoen, hetgeen betekent dat we toch nog met een tekort van
1 mihoen blijven zitten. Wij zullen bij volgende begrotingen nadere voorstellen van het college daar
omtrent afwachten.
Voor wat betreft de nutsbedrijven heeft de wethouder gesteld dat er niet zozeer sprake is van meer
winst, maar van minder verlies. In beide gevallen speelt mijns inziens hetzelfde. Het is een kwestie
van calculatorische excercities die uitmaken wat je nu precies aan het nutsbedrijf overhoudt dan wel
wat je erop moet toeleggen. In dit verband wil ik herinneren aan een discussie in de Commissie voor
de Financiën, waarin met zoveel woorden is gezegd dat het verstandig zou zijn bijvoorbeeld ook eens
de reservevorming binnen de nutsbedrijven ten principale aan de orde te stellen. Het zou best weieens
mogelijk kunnen zijn - ik heb ook niet het gevoel dat de wethouder van die discussie een tegenstan
der zou zijn - dat een dergelijke discussie tot bepaalde uitkomsten zou kunnen leiden die ons wellicht
in de rest van de planperiode een beetje verder kunnen helpen.
Ik wil voorts nog even op de belastingverhoging terugkomen. Wij hebben gezegd dat wij voorals
nog belastingverhoging achterwege wensen te laten. Onze fractie heeft niet de neiging hier, in de
kleine micro-economie van de gemeente, voor kabinet te gaan spelen. Zonder uitspraken te willen
doen over termen als draagkrachtbeginsel en dergelijke, wil ik toch opmerken dat we voor wat be
treft de reinigingsrechten in zekere zin terug moeten naar de fiscale theorie. Een van de grondbegin
selen van belastingheffing is dat je belasting heft volgens het begrip dat de minste pijn moet worden
veroorzaakt. Dat betekent dat het geld daar dient te worden gehaald waar het voor de burger het minst
merkbaar is. (De heer Ten Brug (weth.): Dat is nu juist het probleem!) Als de ene heffingsmethode een
voudiger en gemakkelijker verkoopbaar is dan de andere, lijkt het voor de hand liggend te kiezen voor
de heffingsmethode die het minst pijn doet. In die zin kan ook rustig de verhoging van de reinigings-