105
verdeeld. De mening van het college is - die mening sluit aan bij een tendens die zich in het gehele
sociaal-culturele werk afspeelt - dat in principe werk op uitvoerend niveau vrijwilligerswerk moet
zijn. Al deze uitspraken staan verwoord in de nadere standpuntbepaling. Wij vinden dat de onder
steuning en de begeleiding in voldoende mate gegarandeerd moeten zijn. Er is reeds opgemerkt dat
er ruwweg 150.000,voor dit werk wordt uitgegeven en dat er een stuk onevenredige verdeling
is over de bijna 30 bestaande peuterspeelzalen. Volgens mij bestaat er voldoende aanleiding om een
en ander te herverdelen, maar die verdeling zal ook de weg van de geleidelijkheid moeten volgen.
Ten aanzien van de verdeling van gelden bestaan gegroeide situaties. Mevrouw Otsen zegt in haar
motie dat het peuterspeelzaal werk vanwege de principiële inhoudelijke motieven als beroepsmatige
werksoort dient te worden erkend. Ik heb bij het door mevrouw Otsen aangehaalde reeds een aantal
kanttekeningen gezet. Persoonlijk ben ik van mening dat men, wanneer men zegt dat het peuterspeel-
zaalwerk professioneel is, het werk ook professioneel moet betalen. Op dat punt kom ik straks nog wel
terug, want het professioneel betalen moet men ook kunnen behappen. Ik heb u echter de financiële
randvoorwaarden al gegeven waarmee wij hebben te maken. Mevrouw Otsen zegt verder in de motie
dat de mate van eventuele subsidiëring door de gemeente in de komende planperiode moet worden af
gewogen tegen alle andere prioriteiten binnen het sociaal-culturele werk, met inachtneming van de
subsidiegelden die nu reeds aan het peuterspeelzaalwerk worden besteed. Ik neem aan dat met "met
inachtneming" de 150.000,wordt bedoeld die reeds voor dit werk wordt uitgegeven. Om het pro
fessioneel werk te kunnen betalen zou boven het bedrag van 150.000,nog een x-bedrag moeten
worden uitgetrokken. Hoeveel dat bedrag zou moeten zijn zal bekeken moeten worden naar verhou
ding van de prioriteiten zoals die aan de verschillende werksoorten te geven zijn. Ik denk dat wij
hierbij heel snel tegen de financiële grenzen oplopen. Wij hebben te maken met een stuk bestaand
beleid. Ik geef toe dat wij, met al degenen die daarover gediscussieerd hebben, niet sterk in het be
staande beleid gesneden hebben. Volgens mij is ook dat een zaak van de geleidelijkheid. Volgens
mij zijn ook de financiële grenzen voor het bestaand beleid zeer snel binnen het bereik. Dit geldt
nog veel sterker voor de motie van mevrouw Waalkens. Mevrouw Waalkens wil ook een totaalplan.
Daar kom ik straks nog op terug. Zij vindt ook dat er in elke peuterspeelzaal één professionele kracht
zou moeten zijn. Mevrouw Van der Werf heeft zich afgevraagd of er niet meer dan één professionele
kracht zou moeten zijn. Ik weet niet of de VVD-fractie ook rekening gehouden heeft met de financi
ële gevolgen van het aantrekken van een professionele kracht. Ik heb daar wel enige twijfel over. Als
men uitgaat van een redelijke optrekking van de ouderbijdrage - dit verhaal gaat dan in tegen het ver
haal van mevrouw Van der Werf - dan zou het plan om professionele krachten aan te trekken een be
drag vergen in de orde van grootte van een paar ton op jaarbasis. Mevrouw Waalkens moet straks maar
zeggen waar wij dit bedrag vandaan moeten halen, want dan zijn wij al een heel eind verder. Als wij
mevrouw Van der Werf volgen, die zegt dat de ouderbijdrage niet moet worden opgetrokken, dan moe
ten wij nog over veel grotere bedragen spreken.
Ik denk dat het inderdaad nodig is dat er in de komende tijd een plan wordt gemaakt met betrek
king tot een eerlijker verdeling van de gelden tussen de verschillende peuterspeelzalen. Nogmaals
wil ik erop wijzen dat het niet altijd mogelijk is om hierin in te grijpen gezien de bestaande situaties.
Bij de verdere jaarprogramma's zullen wij in overleg met het veld moeten zien hoe wij tot een betere
verdeling kunnen komen op een zodanige wijze dat iedereen op gelijke wijze voor alle in de discussie
genoemde variabelen behandeld wordt.
Mevrouw Waalkens heeft een tweede motie ingediend waarin zij vraagt om de 20.000,die
in het sociaal-cultureel plan vrijkomt in verband met de herschikking, te besteden ten behoeve van
een plan inzake de peuterspeelzalen conform de eers'te door haar ingediende motie. Het college heeft
deze 20.000,overgeheveld van de werksoort kunstzinnige vorming naar de werksoort plangebied
organisaties. Met het door mevrouw Waalkens voorgestelde zijn wij het niet eens.
Mevrouw Otsen heeft de speel-o-theek genoemd. Met de opmerking dat het college nieuwe ini
tiatieven bestraft, zoals ik in een brief gelezen heb, wordt mijns inziens gesuggereerd dat voor die
nieuwe initiatieven door het college gelden beschikbaar moeten worden gesteld. Dat is niet het geval
als u naar mijn verhaal geluisterd hebt over de financiële randvoorwaarden. Wij waarderen het speel-
o-theekwerk positief. Wij vinden echter dat de SSKWL binnen het aan de stichting verleende budget
ruimte moet kunnen vinden voor het speel-o-theekwerk. Wij noemen dat geen afstraffen, maar het
houdt in dat wij - gezien de tijd waarin wij allerlei prioriteiten stellen - ook aan de instellingen moe
ten kunnen vragen of zij prioriteiten willen stellen. Een en ander lijkt mij volkomen logisch. Het ge
bruik van het woord "afstraffen" vind ik dan ook niet terecht.
Mevrouw Otsen heeft gevraagd hoe het college denkt over een coördinatiepunt voor het vormings
en ontwikkelingswerk. Gesteld kan worden dat het vormings- en ontwikkelingswerk sterk verspreid
is over de instellingen. Enerzijds hebben wij te maken met instellingen die het vormings- en ontwik
106
kelingswerk als hoofdtaak hebben. Anderzijds hebben wij te maken met instellingen die dit werk als
nevenfunctie uitoefenen. Vaak is een en ander moeilijk te coördineren. In het verleden is geprobeerd
om op bestuurlijk niveau voor de coördinatie een oplossing te vinden. Als oplossing werd toen geko
zen voor het samenwerkingsverband. Deze vorm van coördinatie verliep moeizaam, mede gelet op het
feit dat men te maken had met een aantal nieuwe ontwikkelingen, zoals het projectenbeleid. Hierbij
kan worden gedacht aan het werk voor culturele minderheden, aan werk op het gebied van alfabeti
sering en aan de open school-projecten. Momenteel wordt er naar gestreefd om de coördinatie meer
te zoeken op het vlak van de uitvoering. Volgens mij gebeurt dat op het ogenblik in de praktijk al,
maar over die coördinatie zijn nog steeds gesprekken gaande. Op dit moment kan ik hierover niet con
creter zijn, maar het genoemde streven zal zeker de lijn van de gedachte zijn.
De heer Jansma heeft gezegd dat hij het jammer vindt dat de 36.000, die is opgenomen voor
de aanpassing van sociaal-culturele accommodaties voor gehandicapten, niet beschikbaar kan worden
gesteld. Wij vinden dat ook vervelend, maar ook hier keert de financiële wal het schip. De heer Jan
sma heeft twee suggesties gedaan om die financiële wal dan wat verder te leggen. Zijn eerste sugges
tie is om eens te kijken naar de subsidie aan Hippo. Ik hoef de discussie van gisteravond over Hippo
niet te herhalen. Het college vindt dat de subsidie zoals die nu gegeven wordt aan Hippo gehandhaafd
moet worden. De tweede suggestie van de heer Jansma is eens te zien naar de subsidie aan de Stich
ting Vrouwenhuis. Hiervoor geldt hetzelfde wat ik ook over de subsidie aan Hippo heb gezegd.
Ik heb het idee dat ik op de overige opmerkingen van de heer Jansma, mevrouw Waalkens en me
vrouw Van der Werf in de loop van mijn verhaal wel ben ingegaan. Mevrouw Van der Werf heeft nog
wel gezegd dat uit studies van het Sociaal-cultureel Planbureau is gebleken dat de subsidiegelden
niet altijd bij de mensen terechtkomen die de gelden inderdaad nodig hebben. Zij zegt verder dat er
bij de opstelling van de plannen sterk naar de inhoud en de uitkomsten van het werk moet worden ge
keken. Volgens mij is dat ook nodig, maar ik wil nogmaals wijzen op de geleidelijkheid van dit soort
ontwikkelingen. Wij hebben namelijk te maken met bestaande situaties en met financiële randvoor
waarden die het ons niet altijd gemakkelijk maken om heel nadrukkelijk het beleid te wijzigen. Wat
dat betreft zullen wij geduld moeten hebben.
Mevrouw De Jong heeft ook gesproken over de aanpassing van accommodaties voor gehandicapten.
Bij de beantwoording van de vragen van de heer Jansma ben ik reeds op dit punt ingegaan.
Mevrouw Otsen: Allereerst wil ik ingaan op de passage waar de heer Jansma op doelde toen hij
het had over de brief van de SSKWL. Ik zou de heer Jansma eigenlijk willen vragen of hij vindt dat
het slechte moeders zijn die op die manier terugverwezen zijn naar de verzorging van kinderen en
er toch uit willen stappen. Naast mij zit een heel slechte moeder die de tijd dat haar kind op de peu
terspeelzaal zit benut om naar de leeszaal te gaan. Als de heer Jansma vindt dat ook dat niet kan, dan
zou zij bijvoorbeeld dus uit de raad moeten stappen. De traditionele opvatting die het CDA naar
voren heeft gebracht over met name de verantwoordelijkheid van moeders in het gezin is in ieder ge
val niet de onze en op mij komt die opvatting niet erg duidelijk over. Wij zijn in ieder geval als par
tij voor een verdeling van werk binnenshuis en buitenshuis, hetgeen betekent dat er ook kinderopvang
tot stand zal moeten worden gebracht. Een peuterspeelzaal is een van de mogelijkheden van kinder
opvang.
Ook ik wil graag mijn waardering uitspreken voor de ambtenaren die nogal wat werk hebben ver
zet. In eerste instantie ben ik vergeten dit te doen.
Over de rechtstreekse subsidiëring aan de instellingen zou ik bij de bepaling van de programma's
willen bekijken hoe een en ander uitpakt, omdat ik toch blijf vinden dat er onzekerheid omtrent de
functionaris die bij het administratiebureau van het COL, misschien in relatie tot de SSKWL, blijft.
Wethouder Geerts heeft in zijn betoog aangevoerd dat voornamelijk financiële overwegingen ten
grondslag hebben gelegen aan de niet-professionele erkenning van het peuterspeelzaalwerk. Volgens
mij zijn die overwegingen niet terecht. Bovendien is het volgens mij niet terecht van het college om
het peuterspeelzaalwerk als vrijwilligerswerk te zien. Ik zou een en ander willen betitelen als ge
brek aan politieke moed om uit te spreken dat het peuterspeelzaalwerk een beroepsmatige werksoort
is, hetgeen ook intussen door ontwikkelingen in het werk en in de situatie in Leeuwarden wel bewe
zen is. De wethouder heeft verder gezegd dat professionaliteit van het peuterspeelzaalwerk bekeken
moet worden zodra het werk de deskundigheid van ouders overstijgt. Volgens mij bestaat er nogal
wat verschil als je één kind thuis of vijftien kinderen in een peuterspeelzaal moet opvangen. De con
tinuïteit van twee dagdelen is volgens mij inderdaad ontzettend belangrijk, omdat het erom gaat dat
juist kinderen in de leeftijd van twee tot vier jaar een vaste begeleidster nodig hebben. Als men het
peuterspeelzaalwerk louter en alleen laat draaien via vrijwilligers, dan zal de continuïteit mijns in
ziens teniet worden gedaan. Wij zien het als een gewenste situatie dat er één leidster per peuter-