24 andere partners aan de samenwerking stellen. Voor het realiseren van deze samenwerking zijn natuurlijk wel meerdere partijen om de tafel nodig om tot afspraken te komen. Door de Taxi-adviescommissie wordt de nadruk gelegd op de samenwerkingsgedachte, zij het bij één partij. De andere belanghebbenden wordt niet gevraagd of zij bereid zijn om met de heer Drent samen te werken. Een en ander spreekt mij en de meerderheid van mijn fractie niet aan. In het advies van de Taxi-adviescommissie staat ook nog een argument van bedrijfseconomische aard. Doordat de economische situatie slechter wordt, gaan ook de taxibedrijven minder goed draaien. De taxiritten worden korter. Een en ander is ook een argument om aan de heer Drent geen vergunningen te geven. Ik vind dit argument wel wat gezocht. Uit de stukken heb ik ook gelezen dat de behoefte aan taxi's niet door b. en w. wordt vastgesteld maar wordt vastge steld aan de hand van de bedrijfsmatige uitkomsten van het taxibedrijf. De behoefte aan taxi's wordt dus gekoppeld aan de winstcijfers van het taxibedrijf. Het ongenoegen dat bij een groot deel van mijn frac tie leeft moet ergens een uitweg hebben. Als men de mogelijkheden daartoe nagaat, dan blijken dat er niet zo veel te zijn. Een mogelijkheid zou kunnen zijn om de bevoegdheid van het college tot het ver strekken van de betreffende vergunningen bij het college weg te halen en die te delegeren aan de raad. Op grond van de Wet autovervoer personen is dat niet mogelijk. Een andere mogelijkheid is natuurlijk om het college te vragen of het bereid is - wanneer de heer Drent in beroep gaat bij gedeputeerde sta ten - het standpunt van de raad aan gedeputeerde staten mee te delen. De heer Pruiksma: Het gaat hier in casu om een bevoegdheid van b. en w. Daarom is er waar schijnlijk voor ons als raad vanavond beleidsmatig gezien weinig te verdienen. Mijn fractie wil niette min een paar opmerkingen maken. Het college stelt in de raadsbrief, bijlage nr. 55, dat gebleken is - op zich is dat een sterkere vorm van bewijsvoering dan enkelen aannemelijk achten - dat sprake is van teruggang in de vraag naar taxi-vervoer. De cijfers geven helaas niet aan in hoeverre eventueel een te ruglopend serviceniveau daaraan wellicht mede debet is. Niettemin, waar het college spreekt over een overcapaciteit, beschikken wij niet over voldoende objectief bepaalde cijfers die het tegendeel aanto nen. In zoverre is er voor ons strikt genomen op zich geen aanleiding om ter zake een ander standpunt in te nemen dan het college heeft gedaan. Nu het in feite echter zo is in Leeuwarden dat met goedvin den van de gemeente een monopoliepositie met betrekking tot het taxi-vervoer in stand wordt gehouden, rust naar onze mening op het college meteen ook de vanzelfsprekende plicht om nauwlettend toe te zien op het instandhouden van een behoorlijk voorzieningenniveau met betrekking tot het taxi-vervoer. Uit klachten over het feit dat wachttijden van een halfuur tot een uur niet steeds tot de uitzonderingen be horen - deze klachten zijn via krantenberichten of anderszins voor een ieder kenbaar - blijkt dat er wel, geen of te weinig toezicht is dan wel dat het toezicht onvoldoende effectief is om de steeds terug kerende klachten te doen ophouden. Om die reden dringt mijn fractie er sterk bij het college op aan om in overleg te treden met de taxi-ondernemer, teneinde een verbetering van de bestaande situatie te be reiken. Wij zullen als fractie aan dit punt ook in de toekomst aandacht blijven schenken. Ik herhaal daarbij dat wij uitgaan van de stelling van het college dat er momenteel een overcapaciteit is geconsta teerd. Een minderheid van mijn fractie zou eigenlijk nog verder willen gaan met te stellen dat het prin cipieel onjuist is dat de gemeente als locale overheid een monopoliepositie ten gunste van een particu liere ondernemer in stand houdt met betrekking tot het taxi-vervoer dat immers ook openbaar vervoer is. Die minderheid stelt zich op het standpunt dat bij uitbreiding van het aantal benodigde vergunningen de nieuw uit te geven vergunningen in ieder geval aan een ander dan het thans opererende taxibedrijf be horen te worden verstrekt. De heer Bijkersma: De heer Knol heeft al gezegd dat het niet voor de eerste keer is dat er hier ge sproken wordt over een aanvraag van de heer Drent voor een vergunning voor taxi-vervoer. Vooruitlo pende op hetgeen ik hierover wil zeggen, wil ik eerst een opmerking maken. Bij de voorbehandeling van het geheel in de fracties is er op een gegeven ogenblik informatie geweest van de aanvrager met een aantal bandjes waarop hij datgene heeft opgenomen wat er in andere taxi's is besproken. Ik wil mij uitdrukkelijk hiervan distantiëren, hetgeen ik ook tegen de betrokken ondernemer heb gezegd. Ik vind het afluisteren en vastleggen van gesprekken van anderen principieel onjuist. Ik betrek deze gesprekken dan ook niet bij de beschouwing die ik ga houden. Ik hoop dat het college hiervan akte neemt. Met steeds wisselende argumenten is de aanvraag tot nu toe afgewezen. Het college meent dat ook deze aanvraag afgewezen moet worden. De kern van de reden van de afwijzing is gebaseerd op het feit dat het college van mening is dat het huidige taxibestand in voldoende mate voorziet in de behoefte. Dat is ook de weigeringsgrond voor de aanvraag, die voor beroep vatbaar is. Over het samenwerken, enz., enz. is ook in de Taxi-adviescommissie gesproken. Een en ander was geen reden om het verzoek van de heer Drent af te wijzen. Ik vind dat het college zich in de raadsbrief wel wat te gemakkelijk heeft af gemaakt van de afwijzing. Het is bij sommige aspecten die in deze raad aan de orde komen een 25 goede gewoonte dat het college een eigen interpretatie geeft van het onderzoek dat heeft plaatsgevon den. In deze raadsbrief volstaat het college met te verwijzen naar het advies van de Taxi-adviescom missie. Het college geeft daar totaal geen eigen interpretatie aan. Men kan natuurlijk zeggen dat een en ander wel duidelijk is. Ik wil echter aantonen waarom het naar mijn gevoel niet juist is dat het college inhoudelijk niet op de kwestie is ingegaan. Ik vind dat dat een zekere mate van onzorgvuldigheid van het college inhoudt. Immers, het college had bij een eigen interpretatie van hetgeen de Taxi-adviescommissie naar voren heeft gebracht ongetwijfeld kunnen constateren dat - de heer Knol heeft een en ander ook al aange haald - bij het onderzoek de ene partij, die partij is in dit geval de heer Drent, steeds naar bewijzen wordt gevraagd. De heer Drent moet zijn stellingen onderbouwen. De stellingen van de andere partij die in de commissie aan het woord komt, worden gewoon aanvaard. Ik wil even citeren uit het verslag van de Taxi-adviescommissie. Ik moet wel citeren uit dat verslag, omdat het college geen eigen inter pretatie heeft gegeven in de raadsbrief. U moet mij daarom toestaan, mijnheer de voorzitter, dat ik te ruggrijp naar het verslag van de Taxi-adviescommissie. In dit verslag staat dat de heer Drent stelt dat er een toename van de vraag naar taxi-vervoer is. De heer Drent wordt dan uitdrukkelijk gevraagd of hij zijn stelling kan onderbouwen met bewijzen. De volgende belanghebbende die aan het woord komt brengt het tegendeel van hetgeen de heer Drent zegt naar voren. De conclusie van de Taxi-adviescom missie is heel simpel: als laatstgenoemde belanghebbende dat zo zegt, dan zal dat wel waar zijn en hoeft hij een en ander niet te onderbouwen. Ik vind dit een tegenstrijdigheid die niet acceptabel is. Daarom had ik graag een eigen interpretatie van het college gehad. Weer een andere informant stelt dat, wanneer er aan de heer Drent een vergunning wordt gegeven, de poort van zijn bedrijf gedeeltelijk dicht gaat. Aan die informant wordt helemaal niet gevraagd op welke manier hij zijn stelling onder bouwt. Deze stelling nu wordt door het college geaccepteerd, omdat het college verwijst naar het ad vies van de Taxi-adviescommissie. Het zou toch de meest simpele vraag van het college geweest zijn om die stellingen eens te onderbouwen. De conclusie van het advies van de Taxi-adviescommissie was al duidelijk: de aanvraag van de heer Drent moet worden afgewezen. Ik heb al gezegd - de heer Knol heeft dat ook gezegd - dat de heer Drent met bewijzen moet komen, terwijl de tegenstanders stellingen naar voren kunnen brengen waarop niet wordt ingegaan. Ik vind een en ander verwerpelijk. Ik wil uit drukkelijk stellen dat mijn kritiek gericht is aan het adres van het college, aangezien het college is meegegaan met de visie van de Taxi-adviescommissie zonder dat het een eigen interpretatie aan de zaak heeft gegeven Vervolgens wil ik opmerken dat het zwaartepunt van het advies van de Taxi-adviescommissie geba seerd is op een rapport dat is samengesteld door twee leden van die commissie. Als twee leden van die commissie een rapport samenstellen - ik heb overigens respect voor hetgeen zij hebben gedaan - en zij moeten aan de hand van dat rapport een advies uitbrengen over de vraag of iemand al dan niet een ver gunning moet krijgen, dan kan ik mij natuurlijk niet voorstellen dat die commissieleden niet achter hun rapport blijven staan. Het is van te voren al ingebakken dat die commissieleden achter hun rapport blij ven staan. Dat aspect roept grote twijfels bij mij op. Naar mijn mening had er in de eerste plaats een afweging door het college dienen plaats te vinden. Hoe men het ook wendt of keert, er is hier duidelijk sprake van een zekere betrokkenheid van enkele leden van de commissie. Ik beschuldig niemand, ik constateer alleen. Objectiviteit en zorgvuldig bestuur komen door deze handelwijze in gevaar. De af wijzing van de aanvraag is mijns inziens door het college onzorgvuldig onderbouwd. Een en ander komt op de burgers over alsof op allerlei wijze tegemoet wordt gekomen aan de monopoliepositie van één be drijf. U zult begrijpen, mijnheer de voorzitter, dat juist mijn partij van mening is - maar ik ben er van overtuigd dat meer mensen het met mij eens zijn - dat het concurrentie-aspect in dezen best eens verbe terend kan werken. Het door mij vermelde rapport - het rapport is de basis geweest voor het afwijzend advies van de Taxi-adviescommissie - heb ik inhoudelijk onbesproken gelaten, omdat zoiets op dit moment niet ter za ke dienende is. Het rapport is volgens mij niet uitputtend genoeg en het vormt daarom ook geen goede basis voor een afwijzing van de aanvraag. Aan het eind van de raadsbrief wordt gesteld dat betrokkene een bezwaarschrift kan indienen bij gedeputeerde staten van Friesland. Ik reken er op dat gedeputeerde staten een zorgvuldiger bewijsvoering zullen vragen. Daar is het college, zoals ik al gezegd heb, he laas niet aan toe gekomen. Ik hoop dat bij de behandeling door gedeputeerde staten van het bezwaar schrift dat de heer Drent volgens mij zal indienen ook de inhoud van deze discussie ter sprake zal ko men. Ik heb een ogenblik getwijfeld of ik een motie moest indienen in de richting van gedeputeerde staten met het verzoek enz., enz. Een en ander heb ik besproken met verschillende mensen. Die motie laat ik achterwege omdat die naar mijn gevoel teveel het karakter van een motie van wantrouwen zal hebben. Ik hoop echter dat mijn woorden in de richting van het college toch wel duidelijk geweest zijn. Tot slot nog één opmerking. Ik veroorloof mij deze opmerking te maken op grond van artikel 129

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1982 | | pagina 13