26
van de Gemeentewet. In dit artikel staat dat het college mij alle gevraagde inlichtingen moet geven.
In een van de adviezen die in deze kwestie is uitgebracht staat dat - teneinde de raad over de door het
college genomen beslissing te informeren - een preadvies is opgesteld. Daarbij wordt dan gevraagd of
het aanbeveling verdient, bij gebrek aan een ter zake bevoegde commissie van advies en bijstand, een
en ander door te spreken met een aantal raadsleden, ter voorkoming van een te gedetailleerde en daar
door verwarrende discussie in de raad. Ik vraag mij af of het college gehoor heeft gegeven aan die aan
beveling; uit de stukken is mij dat niet gebleken. Het zou best eens kunnen zijn dat het college deze
kwestie zodoende een beetje onderons afhandelt. Ik hoop dat dat niet het geval is. Ik wil graag een
antwoord op mijn vraag hebben.
Mevrouw Van der Werf: Hoewel er al heel wat over deze kwestie is gezegd, wil ik toch ook namens
mijn fractie een oordeel geven over met name de advisering van de Taxi-adviescommissie in dit geheel
en de wijze waarop het college zijn besluit daarop heeft gebaseerd. De Taxi-adviescommissie heeft zich
met name gericht op de vraag of er sinds de afgewezen aanvraag van 1977 nieuwe gegevens op tafel zijn
gekomen. De conclusie van het advies van de commissie luidt dan dat met betrekking tot de behoefte
aan taxi's een en ander niet het geval is. De Taxi-adviescommissie baseert de conclusie met name op de
uitlatingen van de huidige ondernemers die stellen dat er geen ruimte is voor meer taxi's. Het lijkt mijn
fractie nou niet bepaald de meest geëigende methode om aan een bestaande ondernemer te vragen of er
ruimte is voor een concurrent. Een beetje ondernemer zal immers altijd nee zeggen. Ook zou er aan de
hand van de norm x-aantal taxi's op x-aantal inwoners sprake zijn van een overcapaciteit. Maar ook
van dat argument vallen wij niet achterover. Dit argument werd in 1977 ook gebezigd. Desondanks wer
den er in twee volgende jaren tien nieuwe vergunningen verleend. Bovendien zou uit de schriftelijke
gegevens van de Leeuwarder Taxicentrale blijken dat de vraag naar taxi's terugloopt. De vraag is daar
natuurlijk wel bij of die teruggang zonder meer te wijten is aan overcapaciteit of dat die teruggang ook
zou kunnen liggen aan andere factoren zoals bijvoorbeeld een gebrek aan service. Kortom, het beroep
op artikel vier, lid één, onder b van de Taxiverordening lijkt ons op onvoldoende gegevens gebaseerd.
Dit is te meer het geval gezien het grote aantal klachten, die heus niet allemaal - zoals in een eerdere
raadsbrief werd gesuggereerd - door de activiteiten van de heer Drent zijn ingegeven, met betrekking
tot wachttijd, service en dergelijke. Het tweede argument dat de Taxi-adviescommissie in haar overwe
gingen betrekt is het nieuwe gegeven dat de heer Drent tot samenwerking met de Leeuwarder Taxicen
trale bereid is. Deze samenwerking wordt echter, aldus de Taxi-adviescommissie, onvoldoende concreet
inhoud gegeven. Deze redenering bevalt mijn fractie niet. Allereerst hebben wij ons er over verbaasd
dat er bij het gesprek met de potentiële nieuwe ondernemer als maar wordt doorgezaagd over een be
reidheid tot samenwerking en dat de bestaande ondernemers hierover helemaal niet aan de tand gevoeld
worden. Het lijkt ons vooral toe dat de samenwerking een zaak is die met name door het stellen van
voorwaarden aan de vergunningen door b. en w. afgedwongen moet worden. Kortom, mijn fractie vindt
dan ook dat er onvoldoende argumenten zijn gebruikt om de vergunningaanvraag van de heer Drent af te
wijzen. Wij blijven bij ons eerder ingenomen standpunt dat die vergunningen verleend moeten worden.
Het opnieuw indienen van een motie is niet erg zinvol als b. en w. die toch niet in hun standpuntbepa
ling betrekken. Ook mijn fractie was geneigd te concluderen dat de bevoegdheid van b. en w. om deze
vergunningen af te geven terug zou moeten naar de raad. Uit informatie blijkt dat een en ander volgens
de wet niet kan. Het enige dat nu overblijft is dat wij - ik sluit hiermee aan bij hetgeen de heer Bijker-
sma ook gezegd heeft - het college verzoeken om bij gedeputeerde staten - als er een beroepsprocedure
door de heer Drent wordt gestart - niet alleen de door het college ten aanzien van deze kwestie ingeno
men standpunten, maar ook die van de raad nadrukkelijk naar voren te brengen.
Mevrouw De Jong: Ook ik wil beginnen met het maken van een opmerking over de bandopnamen die
aan de raadsfracties zijn aangeboden om te worden afgeluisterd. De gesprekken zijn door de heer Drent
op de band opgenomen. Ik vind een en ander een zeer laakbare zaak, hetgeen ik ook al eerder heb ge
zegd. Niet alleen heb ik mij willen distantiëren van deze opnamen, ik heb ook geweigerd ze te beluis
teren. Ik vind het geen juiste gang van zaken om op een dergelijke manier je zaak te bepleiten. De
bandopnamen waren niet nodig geweest. Wij hebben allemaal kunnen constateren dat er enorme wacht
tijden bij de taxi's zijn, dat er klachten van cliënten zijn en dat de Leeuwarder Taxicentrale op dit mo
ment niet bepaald vlekkeloos loopt. Mijn partij is ook van mening dat een monopoliepositie van de
Leeuwarder Taxicentrale best doorbroken mag worden en dat dat een heel gezonde zaak zou zijn die ook
zeker de klant ten goede zal komen. De manier waarop het college de aanvraag van de heer Drent heeft
afgewezen vind ik onvoldoende onderbouwd; er is geen juiste afweging gemaakt. Ik vind een en ander
geen goede gang van zaken en ik ben dan ook van mening dat de wijze waarop het college deze aan
vraag afwijst niet juist is. Ik zou er voor willen pleiten om het verzoek van de heer Drent in te willigen.
27
De heer Rijpma (weth.): Het gaat hier om bijna dezelfde gang van zaken als bij de Bouwverorde
ning. In veel gevallen hebben b. en w. gewoon niet de mogelijkheid om aspecten, die niet in de veror
dening c.q. niet in de wet zijn aangeduid, in de overwegingen te betrekken. Vandaar dat u in de
raadsbrief exact datgene vindt wat uit de bevoegdheid en de plichten van b. en w. voortvloeit. In de
raadsbrief is niet expliciet ingegaan op alles wat in de Taxi-adviescommissie is behandeld en verhan
deld. In de raadsbrief is het artikel aangehaald dat relevant is voor het beoordelen van de aanvraag. Er
heeft een onderzoek plaatsgevonden naar de vraag of er ruimte en noodzaak is om het aantal vergunnin
gen uit te breiden. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden bij de huidige taxi-ondernemer. Uit het door
twee ter zake kundige ambtenaren, een ambtenaar van de secretarie en een ambtenaar van de Rijksver
keersinspectie, uitgevoerd onderzoek is gebleken dat het aantal taxiritten in 1980 4% minder was dan in
1979. Uit steekproeven die genomen zijn is gebleken dat er in 1981 een verdere achteruitgang van het
aantal ritten heeft plaatsgevonden met ruim 9%. In twee jaar is er dus een teruggang in het aantal ritten
met ruim 13%. Deze teruggang zou een gevolg kunnen zijn van het niet goed functioneren van het met
taxi-vervoer belaste bedrijf. Er is echter ook nagegaan in hoeverre deze teruggaande trend zich lande
lijk op dezelfde of op andere wijze voordoet. Het is nadrukkelijk gebleken dat er ook landelijk een
achteruitgang van het aantal taxiritten in dezelfde orde van grootte als in Leeuwarden heeft plaatsge
vonden. B. en w. hebben daarom geen enkele mogelijkheid om aan welke nieuwe taxi-ondernemer in
Leeuwarden dan ook een aantal vergunningen af te geven. De teruggaande trend die in de door mij zo
juist genoemde cijfers aanwezig is, zal eerst een omgekeerde richting moeten nemen. De aanvraag is
afgewezen op grond van de weigeringsgrond zoals die in de Taxiverordening voorkomt. Een aantal ele
menten, zoals een mogelijke samenwerking met de LTC, is in de Taxi-adviescommissie wel aan de orde
geweest. Een en ander is niet in de raadsbrief naar voren gekomen omdat het in dit geval geen enkele
zin heeft om tot een kwalitatieve beoordeling van een aantal aspecten te komen. In de Taxiverorde
ning is de mogelijkheid gegeven om naast de verplichte toetsing van deze aspecten nog een aantal an
dere facetten in het onderzoek te betrekken. B. en w. hebben zich van de adviezen van de Taxi-ad-
viescommissie moeten distantiëren en zich van een mening moeten onthouden omdat de weigeringsgrond
expliciet aanwezig is. Een en ander betekent ook dat bij de beroepsprocedure die eventueel bij gedepu
teerde staten aan de orde zal komen uitsluitend datgene relevant is wat in de verplichte weigeringsgrond
ter zake dienende is.
De Voorzitter: Ik wil nog graag een paar formele punten noemen. Een aantal raadsleden heeft ge
vraagd of wij bij een eventueel beroep bij gedeputeerde staten expliciet de mening van de raad zouden
willen verwoorden. Ik neem aan dat die raadsleden er bij dat verzoek van uit gaan dat de meerderheid
van de raad een andere mening heeft dan b. en w., want men kan moeilijk de meningen van alle raads
leden afzonderlijk vertellen. Ik moet u zeggen dat dat verzoek niet mogelijk is. De afwijzingsbevoegd
heid ligt bij b. en w. Als betrokkene bij gedeputeerde staten in beroep gaat dan zullen wij aan gedepu
teerde staten hebben mee te delen op grond waarvan wij hebben gemeend het verzoek van betrokkene
niet te moeten inwilligen. Wij zullen een en ander moeten verdedigen, dat is gewoon onze plicht. Be
trokkene zal zich verdedigen waarom hij meent wel in aanmerking voor een vergunning te moeten komen.
De heer Bijkersma heeft nog gevraagd waarom wij een aantal raadsleden niet hebben geraadpleegd.
(De heer Bijkersma: Ik heb mij verwonderd over een door mij genoemd advies.) Wij ook, mijnheer Bij
kersma. U weet dan meteen dat wij geen gevolg hebben gegeven aan dat advies.
De heer Knol: Het komt er in feite op neer dat de verplichte weigeringsgrond de oorzaak van dit
preadvies is geweest. Ik ben van mening dat die verplichte weigeringsgrond op grond van de gegevens
die in de notulen van de Taxi-adviescommissie staan, niet zorgvuldig genoeg is afgewogen. Er is gezegd
dat het onderzoek door twee ambtenaren is uitgevoerd. In dit geval had er een onpartijdige deskundige
moeten worden ingeschakeld om, los van de Taxi-adviescommissie, bepaalde zaken vast te stellen.
Mijns inziens wordt hier de verplichte weigeringsgrond ten onrechte opgevoerd.
De heer Pruiksma: Het valt mij op dat de vragen die ik in eerste instantie heb gesteld niet zijn be
antwoord. Ik zal ze daarom nu herhalen. Is het college - ik spreek nu namens de hele fractie - bereid
om met de bestaande taxi-ondernemer in overleg te treden teneinde te zorgen dat er een eind komt aan
de steeds terugkerende klachten over de frequentie en het niveau van de service? Ik had het college
dienaangaande om een uitspraak gevraagd. Een antwoord heb ik echter niet gekregen.
Ik wil nog een opmerking maken - ik spreek nu namens een minderheid van mijn fractie - over een
punt dat ik heb geput uit de woorden van de andere raadsleden. In zijn algemeenheid wil ik daar iets
over zeggen. Een van de regels van ons procesrecht is dat een goede procesorde een redelijke verdeling
van de bewijslast vereist. Men kan zich - gelet op het hier vanavond aangevoerde - in redelijkheid en