31 is gebracht. Het betreft de vraag hoe deze herwaarderingsprojecten zijn bepaald. De heer Bijkersma heeft gezegd dat de procedure te ondoorzichtig is geweest en ook de PAL-fractie heeft daarop gewezen, Ik heb in de Commissie voor de Financiën al geprobeerd uit te leggen hoe deze projecten zijn bepaald, In een ambtelijk en naderhand steeds meer bestuurlijk proces is er een aantal projecten geselecteerd. Daarbij is rekening gehouden met een groot aantal uitgangspunten en die uitgangspunten worden in het ontwerp-dekkingsplan genoemd op bladzijde twee van bijlage nr. III. Ik heb alleen de laatste fase van het proces meegemaakt, maar ik ben toch van mening dat wij mogen stellen dat de manier waarop de herwaarderingsprojecten zijn bepaald heel zorgvuldig is geweest. Desalniettemin denken wij dat een verdergaande perfectionering mogelijk is en zeker nu de herwaardering permanent dreigt te worden, is een verdere perfectionering zelfs gewenst. Het college denkt daarbij vooral aan het nog meer inzichte lijk maken van het voorbereidingsproces, dat wil zeggen het nog beter antwoord geven op de vraag waarom juist deze projecten zijn bepaald en geen andere. Daarmee kom ik op de tweede door de PAL- fractie ingediende motie, waarin een opdracht aan de werkgroep Meerjarenramingen wordt gegeven. Ik wil daarover twee opmerkingen maken. De eerste is een wat formele opmerking, maar ik zal hem toch maken. Het dient duidelijk te zijn dat niet de raad de werkgroep Meerjarenramingen opdrachten geeft, maar dat het college van b. en w. dat doet. In de tweede plaats achten wij deze motie, gelet op wat ik hiervoor heb gezegd, overbodig. Het college heeft onlangs invulling gegeven aan de taken van de werkgroep Fundamentele Herwaardering en een van die taken zal zijn om heel kritisch naar de bestaan de gemeentelijke activiteiten te kijken en daarbij de vraag te beantwoorden of niet hetzelfde, of bijna hetzelfde kan worden gedaan op een simpeler manier tegen minder kosten. Daarbij komen ongetwijfeld zaken aan de orde zoals de wijze waarop en de mate waarin, zoals die ook in de PAL-motie worden ge noemd. In die zin kan het college het ook in grote lijnen eens zijn met de opmerking van de heer Pruik- sma, dat het in eerste instantie aanbeveling verdient door verhoging van doelmatigheid tot kostenbe heersing te komen en dat pas in samenhang daarmee verlaging van het voorzieningenniveau in Leeuwar den in aanmerking komt. Wij wachten dan ook met belangstelling af wat de CDA-fractie op dat gebied bij de begrotingsbehandeling in 1983 te melden heeft. Het volgende methodische punt dat ik aan de orde wil stellen is het bijzondere uitgangspunt nr. 3 op bladzijde 7 van de raadsbrief, het uitgangspunt dat door de rijksoverheid aan te brengen bezuinigin gen op het terrein van de zogenaamde specifieke uitkeringen in beginsel volledig worden doorgegeven aan de betrokken beleidssectoren. Bij dit uitgangspunt zijn door een aantal fracties kanttekeningen ge plaatst. Ik zou naar aanleiding daarvan willen opmerken dat wij ons op de eerste plaats moeten realise ren dat het volstrekt onmogelijk is dat de gemeente als buffer gaat optreden tegen de gevolgen van de bezuinigingen van de rijksoverheid. Dat kan niet; daarvoor zijn ze te omvangrijk. Het is dan ook een goede zaak dat ervoor gekozen is die bezuinigingen in beginsel door te geven en vooral ook zichtbaar te maken. Overigens heeft niet dit college die keuze gemaakt, maar is die keuze al in het vorige col lege en de vorige raad gemaakt. Wanneer namelijk de bezuinigingen niet in beginsel zouden worden doorgegeven, zou men op indirecte wijze nieuw beleid creëren. Zaken waarvoor eerst niet werd be taald, zou dan wel voor worden betaald. Op zich is daar natuurlijk niets op tegen, maar dan moet men wel eerst heel bewust voor die zaak kiezen. Wij denken dat dat met de huidige methodiek kan. Het is mogelijk activiteiten, die op grond van uitgangspunt nr. 3 in eerste instantie zouden moeten worden af gebouwd, later weer in te ruilen tegen nieuw beleid. Het zal echter ook duidelijk zijn dat, gelet op de omvang van de kortingen op de rijksuitkeringen, dit soort inwisselmechanismen tot een uitzondering be perkt moet blijven, omdat anders de mogelijkheid om als gemeente zelfstandig nieuw beleid aan te pak ken vrijwel verdwijnt. Ik kom daarbij op het punt van de keuzemogelijkheid, de B-lijst. Het CDA heeft gevraagd of de B-projecten ook door het college zullen worden uitgewerkt. Het antwoord daarop is dat wij dat inderdaad van plan zijn, zij het dat wij ons willen beperken tot die projecten waarvoor een concrete taakstelling is geraamd. Het geldt derhalve niet voor de p.m. projecten. Een door de PvdA aan de orde gestelde problematiek betreft de vraag of er niet duidelijker inzicht moet worden gegeven in de effecten van de bezuinigingen op zowel bevolkingsgroepen als de werkgele genheid. Ik kan u meedelen dat het college dat inderdaad van plan is. In feite sluit een en ander aan op uitgangspunt nr. 9c uit het collegeprogram. Wij stellen ons voor dat wij de herwaarderingsgroepen, die op dit moment druk bezig zijn en na deze raadsvergadering weer helemaal hard aan de slag gaan, opdracht geven aan deze effecten aandacht te besteden bij hun rapportage. Ik denk dat over die op dracht niet te licht gedacht moet worden. Het is op zich een heel moeilijke zaak om goed zicht te krij gen op de effecten van de bezuinigingen zowel naar de kant van de werkgelegenheid als naar de kant van de bevolkingsgroepen toe. Het kost veel tijd en men loopt tegen veel problemen op. Wij hebben een aantal van die problemen ook al in de Commissie voor de Werkgelegenheid aan de orde gehad en ook daar is geconstateerd dat het niet een gemakkelijke opdracht is, maar dat wij het wel moeten pro beren 32 Tot slot zou ik dan een laatste methodisch punt willen behandelen en dat punt betreft de vraag in hoeverre er een voortgangsrapportage moet komen van de herwaarderingsvoorstellenHet college acht het niet noodzakelijk een dergelijke rapportage in zijn algemeenheid te gaan maken. De voorstellen worden immers verwerkt in het volgende beleidsplan en in zekere zin zou men kunnen zeggen dat dat een stukje rapportage is. Daarnaast zal pas bij het opmaken van de rekening blijken of het verwachte resultaat inderdaad behaald is. Iets anders is natuurlijk de vraag of het bij projecten die nog nader moe ten worden ingevuld en waarvan de realisering nog niet op voorhand vaststaat, niet mogelijk is tussen tijds evaluaties aan de orde te stellen. Die mogelijkheid bestaat inderdaad. Een van de projecten die hiervoor in aanmerking komt, is het overigens al in de vorige herwaarderingsronde aangekondigde en aangenomen project om in de beleidsperiode 1982-1986 40 vacatures niet meer te vervullen. Binnenkort kan de raad daarover dan ook een aanvullende rapportage verwachten. Hiermee wil ik het eerste blok, de methodiek, afsluiten en overgaan naar een aantal opmerkingen die wat meer betrekking hebben op de inhoud van de voorstellen. en aanzien van fase 1, dat is de 1%-operatie en de fase waarin incidentele dekking uit de reke ningsoverschotten is gebruikt, zijn niet al teveel punten naar voren gebracht. Ik constateer dat in het algemeen instemming bestaat met de aanpak in deze fase. Mevrouw Brandenburg heeft gevraagd of er in 1982 ook rekeningsoverschotten te verwachten zijn. Ik moet daarop antwoorden dat het op dit moment nog veel te vroeg is om daarover iets zinnigs te kunnen zeggen. Het jaar is nog niet afgesloten. Wij ho pen vchter wel bij de herwaarderingsronde 1984-1988 daarover uitsluitsel te geven. Ik zou ook nog een opmerking aan het adres van de heer Bijkersma willen maken en wel deze dat in deze eerste fase niet uit de risico-reserve is geput, maar dat alleen is besloten nieuwe rekeningsoverschotten, derhalve de reke ningsoverschotten van 1981, incidenteel aan te wenden. Ik kom nu toe aan de tweede fase. In deze fase zijn er enkele concrete voorstellen gedaan voor de herv, -orderingDe meeste opmerkingen die daarover zijn gemaakt, liggen echter niet op mijn terrein maar op het terrein van de andere portefeuillehouders en die komen daar straks op terug. Ik zal echter enkele meer algemene punten aan de orde stellen. In de eerste plaats is dat de relatie werkgelegenheid- herv lardering. Op die relatie is door de meeste fracties ingegaan. Als reactie daarop zou ik willen zeggen dat het naar mijn mening goed is ons te realiseren dat elke bezuiniging in principe werkgelegen heid kost en dat dat praktisch onvermijdelijk is. Als wij praten over werkgelegenheid en bezuinigingen gaat net veel meer om de vraag hoe wij de negatieve werkgelegenheidseffecten zo klein mogelijk kun nen ouder,. Het college heeft op verschillende manieren aandacht aan dit probleem geschonken. Ten eerste heeft het bewust gekozen voor het gebruiken van de rekeningsoverschotten en het Fonds extra af schrijving voor incidentele dekking. In feite is dit een manier om tekorten te dekken met middelen waar geen echte uitgaven tegenover staan en waarmee derhalve ook geen werkgelegenheid is gemoeid. De tweede manier waarop het college dat gedaan heeft, is dat de investeringen verhoudingsgewijs sterk zijn ontzien. De veronderstelling is namelijk dat investeringen meer werkgelegenheid opleveren dan uitga ven in de personele sfeer en dat betekent ook dat investeringen bij herwaarderingen - als men de werk gelegenheid tenminste belangrijk vindt - zoveel mogelijk ongemoeid moeten worden gelaten. De derde mar :r waarop wij hebben geprobeerd aan de relatie werkgelegenheid-herwaardering aandacht te geven is dai wij inzicht willen geven in de werkgelegenheidseffecten van de gekozen herwaarderingsvoorstel- len. Op die manier is het mogelijk juist die projecten uit te kiezen waarbij zo min mogelijk werkgele- genh d verloren gaat. Ik wil echter nogmaals heel uitdrukkelijk stellen dat er bij herwaardering, en zeker bij herwaarderingsoperaties van deze omvang, werkgelegenheid verloren gaat. De gemeentelijke uitgaven bestaan nu eenmaal voor 75% uit personeelskosten. Mevrouw Brandenburg heeft erop gewezen dat het daarom een belangrijke zaak is om naar herverdeling van arbeid te streven. Het college is het daarmee volledig eens en hoopt binnen niet al te lange tijd met voorstellen in die richting te komen. Hierop aansluitend wil ik een van de moties van de VVD behandelen. De VVD stelt dat het ge meentelijk werkgelegenheidsbeleid voorrang moet krijgen op de stadsvernieuwing en laat dat standpunt tot uiting komen in een motie. Het college zou deze motie willen ontraden en heeft daarvoor twee ar gumenten. In de eerste plaats vinden wij dat stadsvernieuwing en werkgelegenheid beide heel belangrijk zijn en in feite ook heel nauw aan elkaar gekoppeld zijn. Door de stadsvernieuwing op peil te houden wordt een belangrijk stuk werkgelegenheid in stand gehouden en dat is natuurlijk, zeker in een stad waar toch relatief veel werkloze bouwvakkers rondlopen, van groot belang. In de tweede plaats hebben wij in het collegeprogram een heel duidelijke prioriteit gegeven aan het werkgelegenheidsbeleid. Het spreekt dan ook vanzelf dat bij de invulling van nieuw beleid het werkgelegenheidsbeleid zeer duidelijk aan zijn trekken zal komen. Binnenkort kan de raad voorstellen dienaangaande verwachten in het kader van het ontwerp-beleidsplan Eveneens aansluitend op de problematiek van de werkgelegenheid wil ik antwoorden op een vraag van de PAL-fractie betreffende een van de keuzes van het college, namelijk de keuze om bij een on-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1982 | | pagina 17